Beweging in het Aansprakelijkheidsrecht
Hoeveel belang heeft de verklaring voor recht?
De vordering tot verklaring voor recht eist steeds meer haar plaats op binnen de rechtsorde als volwaardig rechtsbeschermingsmiddel. Het is een instrument dat in het verbintenissenrecht in toenemende mate wordt ingezet om recht te doen aan de maatschappelijke behoefte aan andere vormen van rechtsherstel of genoegdoening dan door schadevergoeding. In een recent artikel in Maandblad van Vermogensrecht duiden wij deze ontwikkelingen, en een aantal vragen die opkomen rond de toegenomen vraag om een verklaring voor recht. Deze blog is een verkorte bewerking van dat artikel.
Vragen rond de verklaring voor recht
In de zoektocht naar hoe het verbintenissenrecht en het burgerlijk procesrecht optimaal kunnen worden ingezet om na rechtsschendingen de (ook niet-vergoedende) doelstellingen die daardoor opkomen, te realiseren heeft de verklaring voor recht een belangrijke rol te spelen. Advocaten zien zich voor de vraag gesteld met welk samenspel van vorderingen of welk verweer hiertegen hun cliënten het best zijn gediend. Op het bord van de rechters belandt de vraag naar de (discretionaire) beoordelingsruimte ten aanzien van het belang van de rechtszoekenden bij gevorderde verklaringen voor recht. Heeft bijvoorbeeld een eiser voldoende belang bij een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld, indien zijn daarop voortbouwende schadeclaim wordt afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband en/of schade? Of mag of moet de rechter hem in zo’n geval – wellicht mede vanwege proceseconomische of pragmatische redenen – de gevorderde verklaring voor recht ontzeggen? Deze vragen komen in de verbintenisrechtelijke rechtspraktijk meer dan eens op, maar de antwoorden die daarop vooralsnog in rechtspraak en literatuur gegeven worden, zijn niet eensluidend.
De praktijk van de stapeling van vorderingen
Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe, aldus artikel 3:303 BW. Het komt in de praktijk evenwel meer en meer voor dat vorderingen worden gestapeld zonder dat daarbij steeds rekenschap wordt gegeven van het belang dat daarbij met elke vordering wordt gediend (zie J.B.M. Vranken in zijn noot bij HR 27 maart 2015, NJ 2016/77). Naast een veroordeling tot schadevergoeding, al dan niet op te maken bij staat, wordt bijvoorbeeld ook een verklaring voor recht ter zake van de aansprakelijkheid gevorderd, of naast een vordering tot afgifte van de zaak wordt ook een verklaring voor recht dat de eiser eigenaar is gevorderd.
Hoe daarover te oordelen? Het valt te verdedigen dat dergelijke gestapelde declaratoire vorderingen wegens gebrek aan belang moeten stranden, omdat zij aansturen op een verklaring voor recht die al vervat zit in de beoordeling van de veroordelende vordering. Zo wordt wel aangevoerd en aangenomen dat een eisende partij in ieder geval geen belang meer heeft bij een declaratoire vordering indien een daarop voortbouwende veroordelende vordering wordt toegewezen; in het meerdere zit immers het mindere vervat. Dan wordt bijvoorbeeld overwogen dat aan de vordering tot het verkrijgen van een verklaring voor recht naast de vordering tot schadevergoeding geen zelfstandige betekenis toekomt, nu ook laatstgenoemde vordering reeds een oordeel omtrent de (on)rechtmatigheid van het handelen van de gedaagde vraagt. De eiser wordt daarom de verklaring voor recht ontzegd. Toch komt het ook voor dat rechters tegelijkertijd met de toewijzing van de gevorderde veroordeling tot een prestatie ook de gevorderde verklaring voor recht toewijzen, zonder aandacht te besteden aan de vraag welk belang eiser daarbij heeft. Spiegelbeeldig rijst de vraag of declaratoire en veroordelende vorderingen ook elkaars lot delen als tot een afwijzing van de meest verstrekkende vordering wordt beslist. Nuance is hier geboden. Het is immers mogelijk dat de declaratoire vordering in subsidiaire zin is ingesteld. Een vaststelling van de rechtsverhouding van partijen kan geboden zijn, ook als een daarnaast beoogde realisatie van de rechtsverhouding middels een veroordelende uitspraak niet in het verschiet blijkt te liggen. Hoe ruim is hier de speelruimte van de rechter?
Stel dat een rechtscollege in een voorliggend geval op het punt staat de meer verstrekkende veroordelende vordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding af te wijzen en uitsluitend de vraag resteert hoe te beslissen over de daarnaast gevorderde verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld. Het oordeel in het hoofd van de rechter luidt dat de gedaagde weliswaar (mogelijk of zeker) onrechtmatig heeft gehandeld, maar evengoed niet aansprakelijk is, bijvoorbeeld omdat er geen causaal verband bestaat tussen de (eventuele) normschending en de gestelde schade, oftewel omdat moet worden aangenomen dat de feitelijke uitkomst van het gebeuren zonder de (gestelde) fout niet anders zou zijn geweest. Als er in zo’n geval uitsluitend een vordering tot schadevergoeding voor zou liggen, hoeft in de uitspraak niet te worden beslist over de onrechtmatigheid. Nu echter wel (tevens) een declaratoire vordering dat onrechtmatig is gehandeld is ingesteld, is het de vraag of de rechter de eiser niet-ontvankelijk mag – of zelfs moet – verklaren in deze vordering dan wel deze mag – of moet – afwijzen? Of mag of moet het rechtscollege – eventueel na een nadere beoordeling van de onrechtmatigheid – overgaan tot toewijzing van de verklaring voor recht dat onrechtmatig gehandeld is? Toewijzing van een dergelijke verklaring voor recht zal niet kunnen leiden tot een verplichting tot schadevergoeding aangezien geoordeeld wordt dat door de fout geen schade is geleden. Een declaratoir vonnis waarop geen condemnatoir vonnis kan volgen, zou in die zin een tandeloze uitspraak zijn en de vraag rijst of de declaratoire vordering daarmee zelfstandig nut verliest en op die grond van toewijzing verstoken dient te blijven.
Zoals wij in ons voornoemd artikel de revue laten passeren, oordelen feitenrechters meer dan eens, in geval van afwijzing van de primaire veroordelende vordering, dat de eiser zijn belang bij de subsidiaire declaratoire vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd of onvoldoende heeft toegelicht, en volgt op die grond een niet-ontvankelijkheidsverklaring of afwijzing van de declaratoire vordering. Daartegenover staan uitspraken waarin een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld dan wel toerekenbaar is tekortgeschoten, wordt toegewezen ondanks de afwijzing van de daarop voortbouwende vordering tot schadevergoeding, bijvoorbeeld op grond van het oordeel dat door de onrechtmatige daad dan wel wanprestatie geen schade is geleden.
Arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2020
Onlangs is dit verschil van inzicht aan de Hoge Raad voorgelegd (HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:383). De aanleiding daartoe was een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden waarin de primair gevorderde verklaring voor recht dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld, wel toegewezen werd maar de daarop voortbouwende veroordelende vorderingen tot vergoeding van schade werden afgewezen, evenals de gevorderde verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk was. Dit op grond van het oordeel dat door de onrechtmatige daad geen schade was geleden.
Dat laatste oordeel dat er geen schade was geleden als gevolg van de normschending, kreeg gezag van gewijsde terwijl de oorspronkelijk gedaagde in cassatie kwam tegen de toewijzing van de verklaring voor recht dat onrechtmatig was gehandeld. Daarbij stelde hij zich op het standpunt dat eiser onder deze omstandigheden niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de declaratoire vordering. Eiser zou namelijk geen belang meer hebben bij een verklaring voor recht dat onrechtmatig was gehandeld aangezien diens overige vorderingen waren afgewezen.
De Hoge Raad volgt dit betoog echter niet en doet – helaas voor ons – de zaak af met toepassing van artikel 81 RO, derhalve zonder motivering. Advocaat-Generaal Hartlief heeft in zijn conclusie voor dit arrest ook tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd en heeft daarvoor wel een motivering gegeven. Hij constateert dat er een ontwikkeling van versoepeling van het belangvereiste is ingezet en heeft oog voor de niet-vergoedende doelstellingen van het burgerlijk recht en de ontwikkelingen waarin niet alleen in het aansprakelijkheidsrecht maar ook in het burgerlijk procesrecht gezocht wordt naar andere vormen van genoegdoening dan door veroordeling tot een prestatie. Dat sluit volledig aan op de lijn van het betoog in Gillaerts’ proefschrift over de rol van de declaratoire vordering bij het nastreven van de niet-vergoedende doelstellingen van het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht, onlangs verdedigd aan de KU Leuven en waarvan de handelseditie op 15 december verscheen, en sluit ook aan op wat wij betogen in ons artikel.
Geen moeten maar wel mogen?
De rechter die in zijn overwegingen het oordeel van onrechtmatigheid heeft uitgesproken, maar aansprakelijkheid afwijst, is niet gehouden de eisende partij een gevorderde verklaring voor recht te ontzeggen, uitsluitend omdat daarop geen veroordeling meer kan worden gebaseerd. Dit kunnen wij uit het zojuist aangehaalde arrest concluderen.
Dan resteert nog de vraag of de rechter anders mag. De rechter moet het weliswaar niet, maar mag hij – al dan niet om pragmatische redenen – een eiser de toewijzing van een verklaring voor recht onthouden omdat daarop geen veroordeling meer kan volgen? Ons antwoord is dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Zo zouden de omstandigheden erop kunnen wijzen dat de eiser de declaratoire vordering uitsluitend als opstap voor de veroordelende vordering beoogt, zodat de enkele verklaring voor recht niet als rechtsherstel kan worden beschouwd. Voorts kan de reden tot afwijzing van de veroordelende vordering ook relevant zijn voor de afwijzing van de declaratoire vordering, bijvoorbeeld wanneer de rechter zou besluiten dat het beweerdelijk geschonden recht niet bestaat of niet geschonden is. Dat was niet het geval in de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden dat tot het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2020 aanleiding gaf; het hof oordeelde dat er wel degelijk een onrechtmatigheid was. Daardoor kon de verklaring voor recht, zelfs zonder enige veroordeling tot een prestatie, een vorm van genoegdoening en rechtsherstel uitmaken. Het debat dat partijen hierover voeren, zal in de regel mede van belang zijn. Procespartijen en hun advocaten doen er dus verstandig aan om enerzijds het belang bij een gevorderde verklaring voor recht toe te lichten daar waar dit niet voor zich spreekt en anderzijds het belang daarbij te betwisten daar waar toewijzing ongewenst wordt geoordeeld. Het is aan de rechter om in concreto vanuit het vereiste van een processueel, rechtens relevant belang na te gaan of de eiser een belang heeft bij de ingestelde declaratoire vordering, zonder dat belang in abstracto te mogen uitsluiten louter omwille van de afwijzing van de condemnatoire vordering die dezelfde eiser had ingesteld.
Wie meer wil weten, zij verwezen naar ons artikel in het decembernummer van het Maandblad voor Vermogensrecht. Voor een grondige en uitvoerige analyse van de declaratoire vordering, alsook de niet-vergoedende doelstellingen van het (buitencontractuele) aansprakelijkheidsrecht, verwijzen we de lezer graag naar de handelseditie van het proefschrift van Gillaerts.
Anne Keirse en Pieter Gillaerts