UCALL Blog

Aansprakelijkheid en Schadevergoeding na Misdrijf

Going public: de revival van de schadevergoedingsstraf?

iStock_000018103661MediumHet aantal vorderingen benadeelde partij dat wordt voorgelegd aan de strafrechter neemt toe en zal, is de verwachting, de komende jaren verder toenemen. Candido en Lindenbergh stellen in hun recente artikel in NTBR (‘Strafrechter en smartengeld’, NTBR 2014, 21) zelfs dat de strafrechter inmiddels een veelvoud aan vorderingen afdoet ten opzichte van zijn civiele collega. De civiele route blijkt namelijk niet erg geliefd (Van Wingerden 2007; Schrama & Geurts 2012; Van Dongen, Hebly & Lindenbergh 2013). Een substantieel deel van de vorderingen die worden afgedaan door de strafrechter betreft (ook) smartengeld;  over 2001 betrof het 17.200 vorderingen benadeelde partij, waarvan naar schatting 7000 (ook) betrekking hadden op immateriële schade (Schrama & Geurts 2012).

Gelet op de ogenschijnlijke complexiteit van de aansprakelijkheid ter zake zou verwacht mogen worden dat dergelijke vorderingen binnen de context van een strafprocedure als ‘onevenredig belastend’ (artikel 51f Sv) zouden worden gekwalificeerd, maar dat is niet het geval: de strafrechter blijkt ten opzichte van zijn civiele collega genegen te zijn artikel 6:162 BW ruim te interpreteren, zodat smartengeld kan worden toegewezen. De grondslag voor de toewijzing van smartengeld wordt gevonden in de persoonsaantasting die voortvloeit uit een schending van fundamentele rechten en/of het rechtsgevoel; objectiveerbare gevolgen, een voorwaarde binnen de civielrechtelijke jurisprudentie, zijn niet vereist.

Nu is een persoonsaantasting of schending van een fundamenteel recht als grond voor civielrechtelijke aansprakelijkheid snel gevonden wanneer het gaat om schadevorderingen na een strafbaar feit; er ligt immers al een strafrechtelijke beslissing over de feiten die als bewijs kan dienen (artikel 161 Rv). Wat Candido en Lindenbergh echter niet noemen, althans niet expliciet, is dat de toewijzingen door de strafrechter vaak partieel zijn en bij wijze van ‘voorschot’ worden toegewezen. Dat laatst is natuurlijk een onjuiste benaming, want het betreft een – onder voorbehoud van appel – uitvoerbare titel. Maar goed, waar het me hier omgaat is ‘het gebaar’ dat de strafrechter blijkbaar bereid is te willen maken en de daaraan ten grondslag liggende ruime uitleg van de civielrechtelijke criteria.

Want doet dit alles niet sterk denken aan de in 1985 door de commissie Terwee voorgestelde schadevergoedingsstraf? De commissie koos destijds voor een straf – en niet voor een maatregel – vanwege het punitieve element dat via zo’n schadevergoedingsstraf tot uitdrukking kon worden gebracht. Naast de reguliere straffen (vrijheidsstraf, geldboete) vond de commissie Terwee het gepast om het publiekrechtelijk verwijt, besloten liggende in een strafrechtelijke veroordeling, tot uitdrukking te brengen in een verplichting tot schadevergoeding jegens het slachtoffer. De tijd was destijds echter niet rijp voor zo’n principiële herijking van het strafbegrip; gekozen werd voor de invoering van een schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr). Met deze keuze bracht de wetgever tot uitdrukking wel oog te hebben voor de particuliere belangen van het slachtoffer en deze te willen faciliteren via publiekrechtelijke dienstverlening op het executieve vlak (de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel loopt via het CJIB), maar dat men (nog) niet bereid was het slachtofferbelang op dezelfde hoogte te stellen als het publiekrechtelijk verwijt dat ten grondslag ligt aan het strafbegrip.

Inmiddels zijn we enkele decennia verder en heeft het slachtoffer zich formeel als ‘procesdeelnemer’ gepositioneerd in de strafprocedure. Deze zichtbaarheid van het slachtoffer, en de daarin besloten erkenning van diens behoefte aan procedurele rechtvaardigheid, heeft grote gevolgen voor het strafrechtelijk discours. Er is een niet aflatende stroom aan wetswijzigingen en missives op gang gekomen, die – hoewel soms omstreden – in de meeste gevallen op bijval kan rekenen uit de zittende magistratuur. Om de omvang van de huidige ontwikkelingen goed te duiden wijs ik, wellicht ten overvloede, op de vergelijkbare ontwikkelingen op Europees niveau (Europese Unie en Raad van Europa) die een aanjagend effect hebben op het nationale slachtofferbeleid.

Kortom: we verkeren in een slachtoffergeoriënteerd tijdsbestek, met daaruit voortvloeiende publiek(rechtelijk)e herwaardering van het slachtofferbelang. Dit verklaart de forse toename van de vorderingen benadeelde partij. De opvatting dat een strafbaar feit niet enkel een schending van het publieke belang representeert, maar ook een schending van het particuliere slachtofferbelang geeft immers een enorme boost aan het recht van het slachtoffer op schadevergoeding. In zo’n discours ligt een materiële én procedurele belofte besloten die moet worden ingelost door de strafrechter. Dat verklaart waarom de strafrechter – in vergelijking met zijn civiele collega – zo genereus is in de toewijzing van de vorderingen benadeelde partij wanneer het smartengeld betreft. In overeenstemming met zijn opdracht om proportioneel te ‘straffen’, en indachtig het accessoire karakter van de vordering gaat het dan inderdaad vaak om kleinere bedragen voor een deel van de vordering. Niettemin ondersteunt dit mijn observatie dat de vordering benadeelde partij verwordt tot ‘publiekrechtelijke rechtsfiguur’, met het daaraan verbonden, voor het strafrecht karakteristieke kenmerk van vergelding. Anders gezegd: de strafrechter lijkt de vordering benadeelde partij te interpreteren als een – zij het accessoir – onderdeel van de tenlastelegging en de daaruit voortvloeiende toewijzing van schadevergoeding als ‘straf’.

Ook Candido en Lindenbergh lijken, zij het impliciet, op dit spoor te zitten. Zij vinden de ‘route – toewijzing van smartengeld bij ernstige delicten’ aansprekend, omdat deze appelleert aan het rechtsgevoel. Ter ondersteuning wijzen zij erop dat ‘in (veel) minder ernstige gevallen vergoedingen voor ander nadeel dan vermogensschade’ wordt toegewezen. In spiegelbeeld zou dat dan dus zeker moeten gelden voor de ernstiger delicten, ongeacht de gecompliceerdere aard van de schade en aansprakelijkheidsvragen die zich daar kunnen voordoen. Candido en Lindenbergh gaan nog verder en stellen dat deze ontwikkeling wellicht zou moeten leiden tot een standaardisering van toe te wijzen schadebedragen voor smartengeld. De focus voor toewijzing van schade voor persoonsaantasting ligt immers op ‘de ernst van het delict en de daaruit doorgaans te verwachten schade, waarbij de aandacht niet zozeer uitgaat naar de objectiveerbare gevolgen voor de benadeelde in concreto’. Ook dit biedt steun aan de gedachte dat toewijzing van smartengeld op civielrechtelijke grondslag in het kader van artikel 36f Sr tot ‘straf’ is verworden. Immers ook voor de ‘echte’ straffen geldt dat de rechter gebonden is aan standaardisering (strafminima- en maxima, richtlijnen vanuit Lovs), zij het dat daarbinnen enige beoordelingsruimte zit. Nu hebben Candido en Lindenbergh vorderingen op het oog die zijn ingediend naar aanleiding van seksueel misbruik; zij wijzen in dat kader ook op de compensatieregeling ingesteld door de Rooms-Katholieke Kerk. Niettemin geldt dat als er één schaap over de dam is, er meerdere kunnen volgen. In een stelsel waarin toewijzing van de vordering benadeelde partij voor ernstiger delicten trekken lijkt aan te gaan nemen van een ‘schadevergoedingsstraf’, kan dat effect gemakkelijk verbreed worden en gaan gelden voor andere delicten.

Natuurlijk ben ik me ervan bewust hier ‘met grote stappen’ door het recht te gaan en onvoldoende aandacht te besteden aan de complexiteit van het toekennen van punitieve doeleinden aan het civiele recht. Dat kan ook niet anders in een blog. Maar dat het civiele recht wanneer het gaat om schadeverhaal na een strafbaar feit in het teken van ‘publiekrechtelijke afdoening’ is komen te staan voor mij als een paal boven water. Sterker nog, deze ontwikkeling beperkt zich niet tot de vordering benadeelde partij. Er zijn meerdere tekenen aan de wand die wijzen op een going public van het civiele aansprakelijkheidsrecht. Ik noem hier de discussie over ‘effectieve handhaving’ ingezet door Van Boom in diens oratie, het debat inzake public interest litigation en het rechtsfilosofisch debat inzake civil recourse. Maar die onderwerpen bewaar ik voor een volgende keer.