Preventie en Sancties in het Aansprakelijkheidsrecht
‘Keiharde aanpak’ jihadisme spot met de rechtsstaat
Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie lijkt zich hoe langer hoe meer te willen profileren als minister van Veiligheid bóven Justitie. In zijn wat paniekerige Cleveringa-lezing van 24 november 2014 over de zijns inziens broodnodige ‘keiharde aanpak’ van het jihadisme offert hij verschillende waarden die van oudsher aan het concept rechtsstaat worden verbonden op het grote altaar van de veiligheid. Die veiligheid wordt vervolgens oneigenlijk van het etiket ‘rechtsstaat’ voorzien.
Nu bestaat er in de rechtswetenschappelijke literatuur van het begrip rechtsstaat geen eenduidige definitie. Maar over de essentie ervan en de normatieve condities waaronder van een rechtsstaat kan worden gesproken, bestaat in abstracto wel degelijk consensus. Deze essentie blijkt echter door de minister ten enenmale uit het oog te zijn verloren (ofschoon zelfs een korte blik op Wikipedia hem daarvoor had kunnen behoeden).
Die essentie is: in een rechtsstaat wordt de staatsmacht beperkt door deze te binden aan duidelijke, transparante en kwalitatief goede regels en te onderwerpen aan de controle van een onafhankelijke rechterlijke macht. Een rechtsstaat beschermt de individu door de uitoefening van staatsmacht die gepaard gaat met de verkorting van individuele rechten en vrijheden met voldoende krachtige juridische waarborgen te omkleden.
Op gezag van de minister wil ik graag aannemen dat het internationale jihadisme een gevaar kan vormen voor de binnenlandse orde en veiligheid en dat er een gerede mogelijkheid bestaat dat een kleine groep van IS-aanhangers daadwerkelijk terroristische misdaden voorbereidt. Het gewelddadig jihadisme is (ook) mij een gruwel. Ik ben het bovendien eens met de minister dat ‘niets doen’ of ‘niet ingrijpen’ zou getuigen van een ‘onverschilligheid die we ons niet kunnen veroorloven’. Ik denk alleen dat de maatregelen die de minister voorstelt, een aan cynisme grenzende onverschilligheid verraden ten aanzien van eisen van rechtsstatelijkheid die hij met de voorgestelde maatregelen juist beweert te willen beschermen.
Ingezet wordt allereerst op een intensivering van strafrechtelijke vervolgingen van (teruggekeerde) jihadgangers en ronselaars voor de gewapende strijd (op basis van onder meer de artt.134a, 140a, 205, 288a en 289a Sr). In een geruchtmakend proces is inmiddels een uit Syrië teruggekeerde jihadganger door de rechtbank in Den Haag veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf wegens voorbereiding van de misdrijven moord en doodslag met een terroristisch oogmerk (art. 289a lid 2 jo. 96 lid 2 Sr) en wegens opruiing in de zin van art. 132 lid 3 Sr. Daarnaast is een beweerde ronselaar door dezelfde rechtbank en op dezelfde datum vrijgesproken van een onder andere op ronselarij (art. 205 Sr) toegesneden tenlastelegging.
Naast de strafrechtelijke ingrepen betreffen de voorgestelde maatregelen vooral bestuurlijke (of bestuurlijk getinte) instrumenten, zoals: het innemen van paspoorten om het uitreizen van jihadgangers te voorkomen; het zonder voorafgaande strafrechtelijke veroordeling ontnemen van het Nederlanderschap in geval van dubbele nationaliteit bij het zich vrijwillig aansluiten bij een terroristische strijdgroep (zie p. 6 van het enkele maanden geleden aan de Tweede Kamer gestuurde ‘Actieprogramma integrale aanpak jihadisme’, Ministerie van Veiligheid en Justitie, 29 augustus 2014); aanscherping van de mogelijkheden om het Nederlanderschap te ontnemen na een strafrechtelijke veroordeling (zie Kamerstukken II 2013/14, 34016); een periodieke meldplicht en contactverboden voor teruggekeerde jihadgangers; het instellen van een meldpunt voor vermoedens van radicalisering; het ‘verstoren’ van activiteiten van ronselaars; en het onderscheppen van jihadistisch propagandamateriaal.
Deze voorstellen passen in een inmiddels bekend bestuurlijk patroon. Zoals we onlangs in de krant hebben kunnen lezen (‘Mag dat allemaal zo maar, zonder rechter?’, NRC-Handelsblad van 25 november 2014), zijn de bevoegdheden van het bestuur om zich binnen een veelheid van domeinen repressief en punitief met het leven van burgers in te laten, de afgelopen decennia explosief gegroeid. In dezelfde lijn liggen de bevindingen in het onderzoeksrapport over de Fraudewet van de Nationale ombudsman. Hierbij kan nog worden opgeteld de – zacht gezegd – dubbelhartige interpretatie van de minister van de uitspraak van het Europese Hof van Justitie waarbij in april 2014 de Dataretentierichtlijn met terugwerkende kracht ongeldig werd verklaard (zie ook de opiniebijdrage van Dommering en Van Eijk in het NRC-Handelsblad van 26 november 2014).
Voor al deze machtige overheidsbevoegdheden geldt dat (voorafgaande) rechterlijke controle non-existent is of uiterst marginaal en dat (dus) de mogelijkheden van de burger om zich tegen de machtsuitoefening van de overheid te weer te stellen weinig om het lijf hebben.
De door de minister voorgestane ‘keiharde aanpak’ van jihadisten drijft in twee opzichten op een regentesk aandoend almachtsdenken. In de eerste plaats manoeuvreert de overheid zich met de aangezegde ‘integrale’ aanpak in de positie van een soort Schmittiaanse soeverein die voor een bepaalde categorie personen de uitzonderingstoestand over de rechtsstaat afkondigt. De keiharde aanpak zal zich, zo lijkt het nu, voor een groot deel zonder voorafgaande rechterlijke controle een weg banen door het leven van mensen die daartegen weinig tot geen rechtsmiddelen in het – pardon – geweer kunnen brengen.
Het almachtsdenken schemert in de tweede plaats door in het naïeve en minst genomen nogal voorbarige optimisme over de gunstige effecten die de minister belooft. Zo wordt tamelijk laconiek opgemerkt dat met de maatregelen aanslagen worden ‘voorkomen’ en dat de voedingsbodem voor radicalisering wordt ‘weggenomen’ zodat tevens een nieuwe aanwas van de jihadistische beweging in Nederland wordt voorkomen.
Zou het? Zou de voedingsbodem voor radicalisering niet ook voor een belangrijk deel gelegen zijn in de in sociaaleconomisch opzicht achtergestelde positie van de bevolkingsgroepen waarbinnen radicalisering het meest voorkomt, in de ronduit hatelijke beeldvorming over islam en islamieten die al geruime tijd over politiek en media vaardig is, en in de hardnekkige discriminatie van Nederlanders met een ‘on-Nederlandse’ achternaam op de arbeidsmarkt?
Over pogingen tot het aanpakken – laat staan het ‘keihard’ aanpakken – van deze maatschappelijke ongerijmdheden die een liberaal en rechtsstaat minnend minister toch een doorn in het oog moeten zijn, wordt in de Cleveringa-lezing met geen woord gerept. Er wordt welgeteld één in nietszeggende vrijblijvendheid gehuld zinnetje aan gewijd in het eerder genoemde ‘Actieprogramma integrale aanpak jihadisme’ (p. 17).
Ik beweer niet dat voor repressieve maatregelen geen enkele grond bestaat. Maar de poging van de minister om zijn voorgestelde aanpak te legitimeren met een beroep op de rechtsstaat komt neer op een cynische bespotting daarvan.