Aansprakelijkheid en Schadevergoeding na Misdrijf
Het voorwaardelijk bevel straf vervolging:’ poreuze strafvordering’?
In de onlangs gepubliceerde Contourennota opgesteld ten behoeve van de voorgenomen herziening van het Wetboek van Strafvordering wordt een nieuwe rechtsfiguur geïntroduceerd: het voorwaardelijk bevel vervolging. Doel van de nieuwe rechtsfiguur is schadevergoeding mogelijk te maken voor slachtoffers. Indien de verdachte niet ingaat op het aanbod van het hof om strafvervolging ‘af te kopen’ via schadevergoeding volgt alsnog een bevel tot strafvervolging. Daarmee zet de wetgever een volgende stap op de ingeslagen weg naar convergentie van strafbaar feit en onrechtmatige daad.
Dat laatste heeft gevolgen voor het aansprakelijkheidsrecht, maar – omgekeerd – ook voor de strafvordering. Hoewel de opmars van het aansprakelijkheidsrecht ten behoeve van het slachtoffer onomkeerbaar lijkt, en zeker niet negatief moet worden beoordeeld wat mij betreft, roept het wel vragen op. Want hoe poreus worden de muren van strafvordering? (Zie in dit verband eerder: A. Beijer, ‘Hoe poreus worden de muren van strafvordering?’, in: C.H. Brants, P.A.M. Mevis en E. Prakken (red.)., Legitieme strafvordering, Antwerpen 2001, pp.139-157). Het voorwaardelijk bevel tot vervolging valt in de regeling van de klachtprocedure, gegeven in artikel 12 e.v. Sv. Die regeling vormt een correctie op de regel dat het Openbaar Ministerie het alleenrecht heeft op het vervolgingsrecht. Anders dan in de ons omringende landen hebben (vermeende) slachtoffers of overige belanghebbenden geen – zij het veelal beperkte – mogelijkheid te participeren in de vervolgingsbeslissing. Dat legt een zware verantwoordelijkheid op het Openbaar Ministerie, maar daartegenover staat dat het mag afzien van vervolging wanneer het algemeen belang daarom vraagt. Soms ligt daar een technische beslissing aan ten grondslag (gebrek aan bewijs), soms een beleidsmatige (het veronderstelde strafbare feit rechtvaardigt de inzet van de publieke middelen niet, of wordt anderszins onwenselijk geacht). Er is echter één uitzondering op de beperkte participatie van slachtoffers of belanghebbende in de vervolgingsbeslissing: om de belanghebbende die het niet eens is met de beslissing niet te vervolgen enig soelaas te bieden heeft de wetgever hem het recht gegeven om bij het Gerechtshof een klacht in te dienen. Mocht het Hof daar positief over oordelen dan geeft zij een rechtstreeks bevel tot vervolging af aan het Openbaar Ministerie (bewilligingsprocedure). Deze regeling, die momenteel door het Utrechtse Montaigne-centrum in opdracht van het WODC wordt geëvalueerd, is de laatste jaren steeds populairder geworden en wordt nu dus aangevuld met een nieuwe loot: het voorwaardelijk bevel.
Het unieke is dat dit voorwaardelijk bevel tot strafvervolging helemaal niet ziet op een eventuele strafvervolging. Integendeel. Het strekt ertoe schadevergoeding mogelijk te maken, of wellicht beter: de verdachte over te halen om onder druk van ‘beloning’ in de vorm van het niet bewilligen in een bevel tot strafvervolging ertoe te bewegen (alsnog) schadevergoeding te betalen aan de klager. Nu zou je verwachten dat in dit soort zaken, waarin schadevergoeding op prijs wordt gesteld en strafvervolging niet opportuun lijkt te zijn, enige inspanningen zijn gedaan om het slachtoffer schadeloos te stellen. Met behulp van de politie (‘boter bij de vis’-zaken) of het Slachtofferloket moet men toch een eind kunnen komen. Zo’n ‘inspanningsverplichting’ wordt echter niet gesteld, wat betekent dat het voorwaardelijk bevel ook ‘rauwelijks’ mag worden gegeven. Dat roept vraagtekens op, zeker omdat de nieuwe rechtsfiguur (mede) zijn grond vindt in de wens geen disproportioneel beroep te doen op publieke middelen. Dan zou je toch zeggen dat er minstens geprobeerd moet zijn langs bestaande wegen schadevergoeding te verkrijgen ten behoeve van het slachtoffer.
Nu kan het zijn dat de zaak zich in eerste instantie niet leende voor schadebemiddeling. In dat geval kan het voorwaardelijk bevel net dat duwtje in de rug geven waardoor de (vermeende) verdachte in tweede instantie toch bereid is om schadevergoeding te betalen. Met het slachtofferperspectief in het achterhoofd lijkt dat allemaal niet problematisch: het slachtoffer krijgt waar hij ‘recht’ op heeft en deze afdoeningswijze legt geen onevenredig beslag op de publieke middelen. Integendeel, het strafrechtelijk systeem wordt ontlast en ook de (vermeende) verdachte heeft er voordeel bij want mits het bevel wordt voldaan volgt een kennisgeving niet (verdere) vervolging). Iedereen blij, of toch niet?
Ik aarzel eerlijk gezegd. Enerzijds zie ik de voordelen van de nieuwe rechtsfiguur voor het slachtoffer, maar anderzijds bekruipt me toch ook het gevoel dat ‘oneigenlijk’ gebruik wordt gemaakt van publieke middelen. Feitelijk is sprake van oneigenlijk gebruik in het kwadraat. Als eerste is er de opportuniteit. Immers, voorwaarde om te worden ontvangen in de klacht is dat het Openbaar Ministerie besloten heeft niet te vervolgen. Aangenomen mag worden dat het Openbaar Ministerie daar goede redenen voor heeft, en dat die liggen in de beleidssfeer (opportuniteit) en niet in technische sfeer (geen bewijs). Sterker nog, als alles volgens ‘het boekje van de slachtofferzorg’ zou zijn gegaan mag worden aangenomen dat vanuit politie en Openbaar Ministerie pogingen zijn ondernomen om te komen tot schadebemiddeling, maar dat de verdachte daar geen gehoor aan heeft gegeven. Wanneer daarna dan wordt besloten om niet te vervolgen zou je toch denken dat er goede redenen zijn om te twijfelen aan de ‘ernst’ van de zaak, inclusief de schade. Die rechtvaardigen naar het oordeel van het Openbaar Ministerie niet dat gebruik wordt gemaakt van publiek(rechtelijk)e middelen. Wanneer de klager vervolgens het recht heeft daarover te klagen enkel en alleen om schadevergoeding te krijgen riekt dat toch naar een ‘oneigenlijk’ gebruik van publieke middelen. Of niet? Want geldt dat laatste dan niet voor een reguliere klacht in het kader van artikel 12 Sv?
Volgens mij niet, het zijn immers geen vergelijkbare situaties. Bij een reguliere klacht ex artikel 12 Sv gaat het om de strafvervolging, welke altijd moet worden getoetst aan het algemeen belang, waaronder begrepen het slachtofferbelang. Bij het voorwaardelijk bevel daarentegen gaat het om het slachtofferbelang gediend bij het verkrijgen van schadevergoeding. Doel is de ‘dader’ met behulp van de lange arm van het Hof te bewegen te betalen. Maar, zo kan men mij tegenwerpen: schadevergoeding aan het slachtoffer valt tegenwoordig toch ook onder de definitie van het algemeen belang? Doel van het strafrecht is toch een in alle opzichten ‘adequate reactie’ te bieden? Bovendien zal de klager, net als in de ‘volle’ artikel 12 Sv procedure aannemelijk moeten maken dat een strafbaar feit is gepleegd waaruit aan de verdachte toerekenbare schade is voortgekomen waartegen de beklaagde zich mag verweren.
Daar ligt een tweede aanleiding om te spreken over ‘oneigenlijk gebruik’ van publieke middelen. Want hoeveel ruimte heeft de (vermeende) verdachte) om effectief verweer te voeren tegen de door het hof ‘ingelezen’ civielrechtelijke aansprakelijkheid? Opgemerkt zij bovendien dat de Contourennota zwijgt over de noodzaak van een onderbouwing van de schade door het slachtoffer (‘eiser’). Er geldt geen expliciete stelplicht. Evenmin wordt de eis gesteld dat deze enige, aan het beklag voorafgaande inspanningen heeft verricht om schadeloos te worden gesteld. Impliciet lijkt zo’n stelplicht wel te worden aangenomen: de aanleiding voor toewijzing van de klacht via het opleggen van een voorwaardelijk bevel ligt immers in de wens van het slachtoffer schadevergoeding te krijgen. Dan moet het Hof wel handvatten krijgen aangereikt om de aansprakelijkheid voor de schade te kunnen beoordelen. Tegelijkertijd geldt dat daar waarschijnlijk geen al te hoge eisen aan zullen worden gesteld. De (straf)wetgever wil immers niet dat op voorhand wordt getwijfeld aan de slachtofferstatus. ‘Vermeende slachtoffers’ kent het strafprocesrecht niet, dat zou namelijk aanleiding kunnen geven tot secundaire victimisatie. Niettemin blijft het opmerkelijk dat met een beroep op het proportioneel gebruik van publieke middelen schadevergoeding wordt gefaciliteerd. Zeker omdat hier lagere de eisen lijken te worden gesteld dan die welke normaliter hebben te gelden uit hoofde van het aansprakelijkheidsrecht. Dat levert spanning op met het argument dat proportioneel gebruik moet worden gemaakt van publieke middelen. Het is blijkbaar ‘not done’ om te vervolgen (geen opportuniteit), maar wel ‘done’ om de ‘kostbare’ strafrechtelijke route in te zetten voor civielrechtelijke schadevergoeding?
Hoe zeer ik ook oog heb voor de noden van het slachtoffer, en die zin er in vele soorten en maten, ik heb zo mijn twijfels bij deze nieuwe exponent van voortgaande dienstbaarheid aan het slachtoffer. Moeten we een strafvorderlijke regeling die bedoeld is als waarborg tegen het exclusieve vervolgingsrecht wel inzetten om de gemiste kans om als benadeelde partij mee te liften met het strafproces recht te breien? Toont de wetgever zich hier te gretig in zijn wens tegemoet te komen aan het overigens gerechtvaardigde belang van het slachtoffer om schadevergoeding te willen? Als er één ding is dat dit voorstel laat zien is de scheidingswanden tussen het straf(proces)recht en het aansprakelijkheidsrecht wanneer het gaat om slachtoffers poreuzer worden. Hoewel ik daar als rechtgeaard strafrechtjurist aarzelingen bij heb, zie ik vanuit slachtofferperspectief de verleidelijke contouren opdoemen van een veranderend aansprakelijkheidsrecht met daarin besloten convergentie van onrechtmatige daad en strafbaar feit. Gelet op het veranderend denken over de ge’recht’vaardigde belangen van slachtoffer geeft dat voer tot nadenken vanuit privaatrechtelijke én publiekrechtelijke hoek. Maar als we nou met de Contourennota inzetten op een herijking van het Wetboek van Strafvordering omwille van een helderder systematiek, zouden we dan nog niet een (of meer) nachtje(s) moeten slapen over de vraag op welke wijze we het recht op schadevergoeding voor het slachtoffer vorm willen geven? En, belangrijker nog, het debat over de onderliggende – wellicht gewenste – convergentie tussen onrechtmatige daad en strafbaar feit in alle eerlijkheid en openheid onder ogen moeten zien?