UCALL Blog

Beweging in het Aansprakelijkheidsrecht

Aansprakelijkheid voor dieren jegens medebezitters: landt de medebezitter in een gespreide hangmat?

bijtende hondDe risicoaansprakelijkheid van bezitters van dieren voor gedragingen (‘eigen energie’) van het dier zoals neergelegd in art. 6: 179 BW, is ontworpen ter bescherming van buitenstaanders, derden, net zoals dat het geval is bij de artt. 6:169-172 BW. Als mijn hond de buurman of een toevallige passant bijt, ben ik als bezitter aansprakelijk. Maar vaak zijn dieren in het bezit van meerdere personen tezamen:  het gezin Jansen heeft een hond of kat, en niet alleen vader Jansen of moeder Jansen. Als er inderdaad meerdere bezitters zijn, rijst de vraag of de risicoaansprakelijkheid van art. 6:179 BW  ook inroepbaar is door een van die medebezitters jegens een andere medebezitter, door mevrouw Jansen ten opzichte van meneer Jansen bijvoorbeeld. Dit soort vragen zijn niet alleen theoretisch interessant, maar spelen ook in de rechtspraktijk.

Kijken we naar die rechtspraktijk, dan blijkt die verdeeld te zijn qua opvattingen. Zo is er, ten eerste, de uitspraak van Rb. Den Haag 4 maart 2015(zie ECLI:NL:RBDHA:2015:2443; http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2015:2443&keyword=ECLI%3aNL%3aRBDHA%3a2015%3a2443 ). De hond Jengo is onderdeel van het gezin van de eiseres en van P. Jengo bijt eiseres op enig moment, waarna de vraag rijst: is P. daarvoor aansprakelijk jegens haar (voor 50%, omdat er sprake is van twee bezitters)? In die zaak wordt deze vraag met “nee” beantwoord. De aansprakelijkheid voor dieren geldt niet ten opzichte van medebezitters, aldus de rechtbank in haar vonnis.

De Rb. Noord-Holland, bij vonnis van 29 juni 2015 (niet gepubliceerd, maar zie https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Over-de-Hoge-Raad/Bijzondere-taken-HR-en-PG/Prejudiciele%20vragen/Vragen%2015%2003541.pdf), dacht daar echter in zoverre anders over dat in die uitspraak wordt gezegd: dat is een rechtsvraag die in talrijke gevallen kan spelen, dus het antwoord daarop vragen we aan de Hoge Raad. Dat is immers mogelijk via de in 2012 ingevoerde regeling die de feitenrechter toestaat om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zoals neergelegd in art. 392 Rv. Men stelt dus de vraag aan de Hoge Raad of art. 6:179 BW uitsluitend ten opzichte van derden geldt. Opmerkelijk is overigens nog dat de Rb. Den Haag, blijkens haar vonnis (in r.o. 4.8), ook overwogen heeft zo’n prejudiciële vraag te stellen, maar daarvan af zag (omdat niet vast stond dat dezelfde vraag ‘in talrijke andere’ geschillen speelt, conform art. 382 Rv), waarna zij dus zelf het antwoord gaf.

Uit deze twee gevallen is in elk geval af te leiden dat er sprake is van twijfel over wat hier rechtens is: wie draagt het risico? De Rb. Den Haag beargumenteert uitvoerig haar negatieve antwoord, maar de Rb. Noord-Holland ziet blijkbaar ruimte voor een andere opvatting. Dat is ook niet zo vreemd aangezien er hier snel een link gelegd kan worden naar art. 6:174 BW, het artikel over de risicoaansprakelijkheid voor gebrekkige opstallen, waarbij enige jaren terug dezelfde vraag gerezen is, en waarbij er vooraf ook heel veel twijfel over het juiste antwoord bestond. Bovendien werd al meteen na de belangrijke uitspraak in de Hangmat-zaak over de mogelijke toepassing van dat art. 6:174 BW op medebezitters (zie nader hierna) besproken, en betwijfeld,  of de oplossing uit dat arrest ook bij art. 6: 179 BW zou (moeten) passen.

Wij zien hier dat het antwoord op de gestelde rechtsvraag gezocht wordt, althans in de uitspaak van Rb. Den Haag, in een analogie met de net genoemde eerdere rechtspraak van de Hoge Raad onder het regiem van art. 6:174 BW. Dat is uiteraard verklaarbaar en terecht, want het is een beproefde en een gebruikelijke wijze van zoeken naar oplossingen in het privaatrecht. En in dit geval lag zo’n vergelijking ook voor de hand, want iedereen die het aansprakelijkheidsrecht een beetje volgt, kon voorspellen dat de net al genoemde Hangmat-zaak (zie HR 8 oktober 2010, NJ 2011/465; http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2010:BM6095 ) welke gewezen is onder vigeur van art. 6:174, hier cruciaal zou zijn.

Wat was er ook alweer aan de hand in die zaak? Een man en vrouw, eerst samenwonend, later gehuwd, hangen een hangmat in hun tuin. Deze is aan een zijde bevestigd aan een gemetselde zuil die ook als aanhangpunt voor de tuindeur fungeert.  De vrouw neemt plaats in de hangmat, en op dat moment stort de zuil in, hetgeen bij haar tot zeer ernstig letsel leidt. Ze raakt verlamd en is sindsdien gebonden aan een rolstoel.  Zij  spreekt vervolgens haar man aan tot vergoeding van haar schade omdat haar man, samen met haar, de bezitter is van een gebrekkige opstal waarvoor hij als medebezitter aansprakelijk is. Op grond van art. 6:174 BW is dat op zichzelf niet vreemd, want daarin is geregeld, dat de bezitter van een gebrekkige opstal (zoals een gemetselde zuil), aansprakelijk is als zich een gevaar verwezenlijkt ten gevolge van het gebrek van de opstal. Wat wel opmerkelijk is, is dat (a) een vrouw haar eigen echtgenoot aanspreekt tot vergoeding van haar schade, en dat ze dat doet (b) terwijl de echtgenoot samen met haar de medebezitter is van die gebrekkige zuil. Een eerste prangende vraag was dan ook: waarom spreekt zij haar eigen man aan? Het antwoord is eenvoudig: omdat die man een WA-verzekering heeft die ook de schade dekt die de man als bezitter van gebrekkige opstallen moet dragen. Eigenlijk spreekt de vrouw dus vooral de verzekeraar van haar man aan. Als haar man schadeplichtig is, moet zijn verzekeraar de schade vergoeden.

In eerste aanleg wees de rechtbank de vordering toe, voor 50% van de totale schade. Wat doet de Hoge Raad vervolgens hiermee? Hij gaat op onderzoek uit. In r.ov. 4.3.2 en volgende heet het dan:

“In de tekst van art. 6:174 is de reikwijdte van de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van de gebrekkige opstal niet beperkt, dus ook niet tot derden die als gevolg van het gebrek schade lijden. Dat de art. 6:169-172 BW, die wel uitdrukkelijk zien op schade aan derden, zijn opgenomen in dezelfde afdeling als art. 6:174, pleit eerder tegen de opvatting dat ook art. 6:174 alleen derden op het oog heeft dan ervoor. (…) De bewoordingen van art. 6:174 en het wettelijk stelsel staan dan ook op zichzelf niet in de weg aan de door [verweerster] verdedigde opvatting.”

4.3.3 Aan de wetsgeschiedenis kan geen (voldoende) houvast worden ontleend ten gunste van het standpunt dat de wetgever de risicoaansprakelijkheid van de bezitter heeft willen beperken tot die jegens derden en dat hij aanspraken in situaties als de onderhavige heeft willen uitsluiten. De wetgever heeft immers bij de totstandkoming van art. 6:174 niet kenbaar aandacht besteed aan de onderhavige situatie.”

En dan komt het kernpunt:

“4.3.4. De kernvraag is of het recht bescherming behoort te verlenen aan degene die, hoewel de aansprakelijkheid van art. 6:174 niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, zelf in zekere zin medeverantwoordelijk geacht kan worden voor de gebrekkige opstal. Bij de geschetste stand van zaken, waarbij de wetgever de door [de vrouw] bepleite aansprakelijkheid niet heeft uitgesloten, hangt de te maken keuze af van wat naar maatschappelijke opvattingen, in aanmerking genomen de belangen van de benadeelde, de bezitter en de aansprakelijkheidsverzekeraar, het meest redelijk moet worden geacht als reikwijdte van art. 6:174. Die keuze valt uit ten gunste van het standpunt van de vrouw.”

Ja dus, ook op medebezitters is art. 6:174 BW toepasbaar, aldus de Hoge Raad, en omdat het in dit geval om twee medebezitters gaat, is de man hier voor 50%, de helft, aansprakelijk ten opzichte van zijn vrouw (die voor de andere 50%, als medebezitter, zelf verantwoordelijk blijft). Dit steunt onder andere (de Hoge Raad noemt een stuk of tien argumenten) op de ‘draagplicht’-gedachte, te kort gezegd het idee dat alle bezitters de schade gezamenlijk dienen te dragen, ook van andere medebezitters, omdat ze immers ook samen verantwoordelijk zijn voor de opstal.

Onder art. 6:174 BW worden medebezitters zodoendebeschermd, dus daar ligt een analogie die gunstig is voor het slachtoffer van bijvoorbeeld een hondenbeet van het (mede-)eigen huisdier. Maar kan en mag je die analogie ook echt doortrekken? Kunnen we de redenering van de Hoge Raad in de Hangmat-zaak ook benutten onder art. 6:179 BW? Dat vergt uiteindleijk, net als in de Hangmat-zaak, een rechtspolitieke keuze. Het oordeel in die eerdere uitspraak geeft daarbij een sterk argument voor een gelijkluidend oordeel, maar dat hoeft op zichzelf niet allesbepalend te zijn. Uiteindelijk moet men de nieuwe rechtsvraag dus nog steeds op zijn eigen merites beoordelen, bijvoorbeeld door te bezien of het hier wel voldoende vergelijkbare gevallen betreft.

Bekijken we die merites nader, dan valt op dat art. 6:179 BW niet ontworpen is voor medebezitters, maar deze worden zeker ook niet uitgesloten, net zoals dat bij art. 6:174 BW het geval was. Noch de tekst, noch systeem van de wet, noch de wetgeschiedenis sluiten de claim dus uit. En de rechtsgeleerde literatuur is hier verdeeld over, ook na de Hangmat-zaak (zie de noot van Hartlief in NJ 2011/465, nrs. 1 en 14-15, voor nadere gegevens en bronnen). Er is dus zeker een parallel te trekken met de Hangmat-zaak, maar is die echt voldoende sterk? Niet iedereen is die mening toegedaan.

De Rb. Den Haag, zojuist genoemd, mocht eerder al oordelen over een zaak als deze en kon daarbij de Hangmat-zaak betrekken; zij wees de claim van de mede-bezitter af, kort gezegd omdat de onderliggende grondslag voor beide risicoaansprakelijkheden niet gelijk is. Bij opstallen gaat het erom, aldus de rechter, dat je niet meer achterhalen kan wie er ooit in het (verre) verleden een fout maakte, terwijl art 6:179 BW draait om de eigen energie van het dier, dus daar is er nooit sprake van enige menselijke fout. Die eigen energie van het dier, het centrale element bij deze aansprakelijkheid, is ook niet te voorkomen. Bovendien heeft een bezitter ook profijt van een dier en is er sprake van risico-aanvaarding, aldus de rechtbank.

Dusdoende heeft de rechtbank haar uitspraak stevig gemotiveerd, en toch is wat mij betreft daarmee zeker niet het laatste woord gesproken. Want, inderdaad, het genoemde verschil in grondslag is er wel, maar dat verschil heeft niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat je tot een andere uitkomst moet komen. Beide grondslagen vormen immers, elk voor zich voor een ander type schade, een krachtige reden om het slachtoffer tegemoet te komen door de verzekerde gedaagde aanspreekbaar te maken. En, belangrijker wellicht, beide redenen gelden elk voor zich ook ten opzichte van een medebezitter die het slachtoffer wordt van een zaak of dier. Daar komt dan nog bij dat het probleem van de lastige bewijsvoering niet alleen onder art. 6:174 BW van belang is, maar ook bij art. 6:179 BW een rol speelt, zie de uitspaak in HR 1 april 2011, RvdW 2011/470 (Paard Loretta), http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BP1477. En de grondslagen van ‘profijt’ en ‘risico-aanvaarding’ spelen eveneens bij  art. 6:174 BW een rol, dus daarin zit het ultieme verschil ook niet.

Kortom, het kan nog steeds alle kanten op. En daarom is het goed dat Rb. Noord-Holland deze vraag aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, dan weten wij straks meteen voor eens en voor altijd hoe het zit. We wachten intussen met spanning op de Hoge Raad en op diens keuze. Mijn voorspelling? De Hoge Raad volgt de lijn uit de Hangmat-zaak, want het daar (mijns inziens) dragende argument, dat van de gedeelde draagplicht (en dus gedeelde verantwoordelijkheid), geldt hier evenzeer. Maar wat die analogie werkelijk waard blijkt te zijn, moeten we nog zien…

 

Ivo Giesen