Aansprakelijkheid en Schadevergoeding na Misdrijf
Over schadeverhaal, veranderende rechtsbetrekkingen en de modernisering van strafvordering: gemiste kansen?
Binnen het strafrecht loopt momenteel een traject tot modernisering van strafvordering. Onderdeel daarvan is de positie van het slachtoffer in het strafproces, onder andere in diens hoedanigheid als benadeelde partij. Daarmee raakt deze wetgevingsoperatie aan het aansprakelijkheidsrecht, want de voeging betreft een civiele vordering af te handelen in de context van het strafproces. Tot op heden houdt de wetgever vast aan de gedachte dat het schadeverhaal en de afdoening van de strafzaak gescheiden rechtsgebieden betreft, maar is dat nog vol te houden gelet op de voortschrijdende convergentie tussen het strafrecht en het aansprakelijkheidsrecht? Of laat de wetgever hier kansen liggen om de grondslag van de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een handelen dat zowel een strafbaar feit, als een onrechtmatige daad omvat, te doordenken?
Dat het slachtoffer de laatste jaren een rol van betekenis is gaan spelen binnen de strafrechtspleging kan niemand zijn ontgaan. Het slachtoffer geldt inmiddels als ‘procesdeelnemer’, met daaraan verbonden participatoire rechten. Maar er is meer, want van oudsher heeft de wetgever het slachtoffer het recht gegund om zich binnen het strafproces te stellen als gelaedeerde om zodoende eenvoudige schadekwesties die voortvloeien uit het bewezenverklaarde strafbare feit voor te kunnen leggen aan de strafrechter. Daarmee beoogde de wetgever tegemoet te komen aan de belangen van het slachtoffer én van de rechtsgemeenschap. Waar eerst twee procedures moesten worden gevoerd kan nu worden volstaan met één.
So far, so good. Wat destijds niet is voorzien is dat het maatschappelijk belang dat wordt gehecht aan schadeverhaal gerelateerd aan een strafbaar feit zo’n hoge vlucht zou nemen. Tot 2010 werd jaarlijks in circa 10.000 strafzaken per jaar een voeging ingediend door het slachtoffer op een totaal van naar schatting 90.000 strafzaken. Afgaande op het aantal opgelegde schadevergoedingsmaatregelen neemt dat aantal bovendien gestaag toe (13.000 voor 2014). Een signaal dat wordt bevestigd door de melding in het jaarverslag van Slachtofferhulp Nederland over 2014, waar bijstand ter zake van verhaal wordt gemeld aan 18.000 slachtoffers. Voeg daarbij de zaken waarin SHN geen bijstand verleend, en men komt tot een substantieel aantal schadeclaims af te handelen via het strafrecht.
Bovendien is er, behalve een kwantitatieve ontwikkeling, ook sprake van een kwalitatieve omslag in het denken over schadeverhaal via het strafproces. Het motief van het slachtoffer om zich te voegen berust op meer dan de wens naar ‘geldelijke’ compensatie, er is ook sprake van een – minstens zo belangrijke – wens om de ‘emotionele’ schade vergoed te krijgen. Dat laatste kan zich vertalen in een vordering wegens immateriële schade, maar ook in een beroep op de strafrechtelijke autoriteiten om het slachtoffer als zodanig te (h)erkennen. Het ‘schadeverhaal’ representeert vandaag de dag dan ook vaak een amalgaam aan belangen, die allen gericht zijn op een door slachtoffers nagestreefd rechtsherstel. Op beleidsniveau is men zich daarvan bewust; in de nota ‘Recht doen aan slachtoffers’ staat als beleidsdoel geformuleerd dat slachtoffers de mogelijkheid dienen te krijgen tot herstel van de gevolgen van een strafbaar feit, in financieel, praktisch en emotioneel opzicht (Nota Recht doen aan slachtoffers).
Maar het is niet alleen strafrecht dat de klok slaat, want ook binnen het aansprakelijkheidsrecht zijn ontwikkelingen gaande die wijzen op een herconceptualisering van de schadeaanspraak. Lindenbergh is daar zeer uitgesproken in. Zo wijst hij in een betoog om meer letselschades af te doen via de voeging benadeelde partij op de context waarin deze schades zijn ontstaan – het delictueuze handelen (zie S. Lindenbergh, De letselschadevordering in het strafproces, NJB 2014, afl. 38, p. 2696-2702). Ook noemt hij, samen met Candido, de aanwas van vorderingen die vandaag de dag worden afgedaan door de strafrechter (J. Candido & S.D. Lindenbergh, ‘Strafrechter en smartengeld’, NTBR 2014, nr. 5). Deze, specifiek op het schadeverhaal toegespitste ‘civiele’ signaleringen sluiten aan op de gedachtenvorming over de veranderende grondslag van het aansprakelijkheidsrecht, die volgens sommigen mede zou zijn gelegen in haar preventieve functie (o.a. W.H. van Boom, Efficacious enforcement in contract and tort (inaugural lecture), Den Haag 2006; I. Giesen, Handhaving in, via door en met het privaatrecht: waar staan we nu? [Enforcement in, via, by and with the civil law: where are we standing today?’], in: E.F.D. Engelhard, I. Giesen, C.B.P. Mahé & M.Y. Schaub, Handhaving van en door het privaatrecht [Enforcement of and by the civil law], The Hague 2009, p. 310-312). In een eerdere blog ben ik daar al op ingegaan, waar het me hier om gaat is deze eerder gesignaleerde ontwikkelingen te plaatsen in het licht van de modernisering van strafvordering.
Niet tegenstaande de ambitie verwoord in de beleidsnota ‘Recht doen aan slachtoffers’ geeft de Contourennota namelijk weinig aanleiding om te denken dat het beleidsdoel van ‘meervoudig schadeverhaal’ in strafvorderlijke context daadwerkelijk gerealiseerd zal worden. De verwezenlijking daarvan in een rigide procedurele context als het strafproces is vanzelfsprekend geen sinecure, maar ook met inachtneming van de noodzaak tot behoud van een gewaarborgd strafproces zijn er volgens mij meer ingangen om de tegemoet te komen aan de veranderende opvattingen over schadeverhaal dan waarvan de Contourennota blijk geeft. In het bijzonder is er de ingang van de route van het herstelrecht. De receptie daarvoor in ons land verloopt tot op heden stroef, hetgeen te maken heeft met – hier niet te bespreken – rechtsculturele kenmerken.
Het herstelrecht is echter momenteel in opmars en verwerft zich, zoals eerder het geval was voor de civielrechtelijke mediation, een zekere (formele) status. Ook hier liggen dwarsverbanden die nader onderzocht zouden moeten worden, maar ik hou het voor nu bij de modernisering van strafvordering. Wél is van belang te wijzen op het gemeenschappelijke punt: de veranderende opvattingen over de rechtsbetrekking, en wel die tussen burgers onderling (horizontaal) én die tussen de burger, het recht en haar uitvoerende instanties (verticaal) (M.S. Groenhuijsen en G.J. Slump, Waar zit de ruimte voor slachtoffers? De waarde van herstel in en rond het klassieke strafproces, in: A. Ouwerkerk e.a., Hoe te reageren op misdaad?,Tilburg: Tilburg University 2013). Tussen beiden, het horizontale en het verticale vlak, lopen dwarsverbindingen die (niet alleen voor het civiele schadeverhaal) de strafrechtelijke autoriteiten voor moeilijke opgaves stelt.
Maar terug naar het herstelrecht, want hoe nu is dat te verbinden met civiel schadeverhaal en de modernisering van strafvordering? De Contourennota merkt daarover namelijk niets op. Daarmee misken ik niet dat er momenteel pilots (5) lopen op het gebied van het herstelrecht, die onlangs (min of meer) positief zijn geëvalueerd en aanleiding geven tot verdere ontwikkelingen. Maar tot een ‘formele’ overdenking over de positionering van het herstelrecht in de context van de modernisering van strafvordering heeft dat niet geleid. Dit wekt de indruk, die tot op heden niet is weggenomen, dat het ambitieuze beleidsdoel van een meeromvattend (schade)verhaal gerealiseerd zal moeten worden binnen de bestaande strafrechtelijke afdoeningswijzen (strafbeschikking, ZSM en het volle strafproces). De eerste twee afdoeningvormen bieden daar geen of nauwelijks ruimte toe; de derde afdoeningsvorm in beginsel wel. Maar ook daar roept het civiele schadeverhaal spanning op, althans dat deed het in het recente verleden. Of dat nog zo is vormt op het moment onderwerp van lopend onderzoek binnen UCall. Dit onderzoek betreft civiel schadeverhaal via het strafproces; de resultaten daarvan zullen naar verwachting in het najaar van 2016 openbaar zijn. Ongeacht de uitkomsten daarvan durf ik voor mijn rekening te nemen dat het ‘civiele schadeverhaal’, zoals dat zich nu aftekent tegen de achtergrond van victimologische behoeften en daaraan gerelateerd streven naar procedurele rechtvaardigheid, in de toekomst niet afdoende zal kunnen worden beantwoord in de setting van het volle strafproces.
En dat maakt het zo teleurstellend dat de wetgever in het kader van de modernisering van strafvordering geen aandacht besteed aan het herstelrecht. Wellicht werpt men mij tegen dat de modernisering van beperkte omvang is, maar dat betekent wel dat historische kansen blijven liggen. Kansen die gelet op het veranderend denken over de grondslag van de rechtsbetrekking en de convergentie van het civiele recht en het strafrecht mijns inziens wel hadden moeten worden benut. Moeten we ons langzamerhand niet de vraag stellen of we nog wel de publieke middelen hebben om civiel schadeverhaal via ‘de weg van de volle (straf)procedure’ te faciliteren? En wat ten aanzien van de aan het civiele schadeverhaal klevende procedurele rechtvaardigheid, kunnen we daaraan in de context van het strafproces op langere termijn afdoende tegemoet komen?
Zeker, ook in het herstelrecht liggen problemen besloten. Maar het biedt wel ingangen om de toenadering tussen de strafrechtelijke en de civielrechtelijke aansprakelijkheid die zich aftekenen in het tegenwoordige appel op ‘civiel schadeverhaal’ via het strafproces vanuit een andere, wellicht werkzamer invalshoek te bezien. Hoe abstract een en ander hier ook moge klinken, er zijn voor de geïnteresseerde lezer voldoende praktijkvoorbeelden die blijk geven van de potentie van het herstelrecht om soelaas te kunnen bieden aan het streven naar schadeverhaal. Het is een kwestie van openstellen en verder durven te denken, en dat geldt ook voor de wetgever.