UCALL Blog

Aansprakelijkheid en Schadevergoeding na Misdrijf

Aansprakelijkstelling voor (verspreiding van) pornografie in de biechtstoel: een heikele kwestie

Porno-producente Kim Holland verkocht via haar betaalde sekszender onlangs een omstreden filmopname Het betrof een heimelijk opgenomen pijpscene tussen twee mannen, die zich afspeelde in de biechtstoel van de Rooms-Katholieke St. Jozef-kerk te Tilburg. De opname, gemaakt door de producent ‘Gekke Petertje’, wekte grote verontwaardiging bij het kerkbestuur, de pastoor, diens parochianen en het bisdom. Er werd dan ook aangifte gedaan wegens schending der eerbaarheid (artikel 239 Wetboek van Strafrecht). Het Openbaar Ministerie heeft inmiddels, na ampele overweging, laten weten niet te zullen vervolgen. Holland heeft spijt betuigd en de opname van haar site verwijderd. Het Openbaar Ministerie beschouwt de opname als ‘kwetsend en respectloos’, maar niet als strafbaar. Het kerkbestuur is in overweging gegeven een civiele actie op grond van een onrechtmatige daad te starten.  Dat laatste ziet het bestuur echter niet zitten. De teleurgestelde pastoor gaf aan dat niet alleen Gods wegen, maar ook die van Justitie ondoorgrondelijk zijn.

Dat laatste is naar mijn mening evenwel niet het geval, want de beslissing van het Openbaar Ministerie niet te vervolgen is verdedigbaar,. De actie van Holland c.s. sluit niet voldoende aan op enige delictsomschrijving, en dat roept bij vervolging het risico van vrijspraak op. Er is geen sprake van schennis der eerbaarheid, want dat ziet op onzedelijk handelen op een niet-openbare plaats (lees: de St. Jozef-kerk) dat door een derde tegen diens wil wordt waargenomen. Daarbij is leidend dat het een plek betreft die is opengesteld voor het publiek, maar dat een dergelijk waargenomen handelen op die plek niet hoeft te worden verwacht. Aan de eerste criteria is zeker voldaan, de kerk leent zich immers bij uitstek niet voor enig seksueel handelen. De gewraakte scene speelde zich echter af in de biechtstoel, buiten de waarneming van aanwezige derden. Belangrijk ook is dat die derde op geen enkele wijze bij het onzedelijk handelen betrokken was. Indien dat wel het geval is, maar deze zich niet bewust was van het onzedelijk handelen wordt in de jurisprudentie alsnog schennis aangenomen (HR 4 mei 1953, NJ 1953, 488; ECLI:NL:RBMNE:2013:5737).

k vervolging op andere gronden lijkt niet haalbaar. Godslastering is sinds 2003 niet meer strafbaar en zou, zo het dat nog wel zou zijn, bewijsproblemen hebben opgeleverd. De grondslag voor strafbaarstelling lag namelijk in het motief om zich ‘smadelijk’ uit te laten over enige godsdienst, en daarop is het opzet van Holland c.s. niet gericht. Wellicht zou vervolging op grond van belediging ingevolge artikel 266 Wetboek van Strafrecht  mogelijk zijn geweest. Want hoewel het handelen daar niet primair op is gericht, hebben Holland c.s. ongetwijfeld geweten dat de Rooms-Katholieke kerk en haar volgelingen zich beledigd zouden voelen door de filmopname en verkoop daarvan. Dat zou wijzen op de aanwezigheid van het strafrechtelijk opzet als noodzakelijkheidsbewustzijn, of op zijn minst het voorwaardelijk opzet. Dit zou echter een zekere denaturering van artikel 266 Wetboek van Strafrecht betekenen, in het strafrecht aangeduid als de Typizität.

Een derde mogelijkheid zou huisvredebreuk zijn. Daarvoor is echter vereist dat degene die de kerk betreedt vooraf wordt geïnformeerd dat men enkel de kerk mag betreden voor ‘kerkelijke doeleinden’. Ofwel, het bekende blauwe bordje. Maar dat hangt in de regel niet aan de kerkdeur. Weliswaar treft men daar vaak instructies aan die inhouden dat de bezoeker geacht wordt zich te gedragen conform de doelbestemming, maar er is geen openbaar aan derden gecommuniceerd verbod waaruit blijkt dat seks verboden is in de kerk.  Kortom, het strafrecht biedt in deze casus geen soelaas.

De suggestie van het Openbaar Ministerie om een civiele actie tegen Holland c.s. te starten, doet dat evenmin. Een actie wegens onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW zou ontegenzeggelijk kans van slagen hebben. Het handelen van Holland c.s is zonder twijfel in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. De schade zou gevormd kunnen worden door reputatieschade (de kerk moest worden gezuiverd met wijwater), schade aan de beroepseer (voor de kerkelijke autoriteiten) en immateriële schade wegens het krenken van de geloofsovertuiging (kerkelijke autoriteiten en parochianen). De vraag is echter of dat afdoende is. Voor het kerkbestuur en degenen die zij vertegenwoordigt draait het namelijk niet om te schade, maar om het moreel verwerpelijke – en dus in hun ogen het strafwaardige – aspect van het handelen van Holland c.s. De schadevergoeding zou bovendien op zijn minst enig tegenwicht moeten zijn voor de winst die Holland ongetwijfeld heeft gemaakt met de verkoop van de filmopname. Sterker nog, ondanks haar spijtbetuiging is de hele kwestie wellicht commercieel voordelig voor haar, in de vorm van gratis publiciteit.

Wellicht ook heeft het kerkbestuur bij haar overweging om geen civiele actie in te stellen ook de lopende kwestie van het omvangrijke seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk voor ogen gehad. Hoewel die storm in eigen land inmiddels wat lijkt te zijn gaan liggen, is er maar weinig nodig om het vuurtje weer op te stoken. Sterker nog, er worden elders nog steeds aanklachten aangebracht tegen kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Het in civilibus aan Holland c.s. verwijten dat zij onrechtmatig hebben gehandeld en daarvoor schadevergoeding verschuldigd zijn zou tegen de achtergrond van dit nog vers in het geheugen liggende schandaal publiekelijk als hypocriet kunnen worden afgedaan. Zeker omdat aan het instellen van een civiele actie door het kerkbestuur een institutionele beslissing van de kerkelijke autoriteiten. ten grondslag ligt.

Op dit punt hebben Holland c.s. bedoeld of onbedoeld een punt, want een aanspraak voor imagoschade wegens misbruik ‘van de kerk’ doet wrang aan in het licht van het omvangrijke seksueel misbruik ‘binnen de kerk’.  De onrechtmatigheid van het handelen van Holland c.s. valt als het ware in het niet bij de seksuele onrechtmatigheden die zijn begaan binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Vanzelfsprekend verschillen de zaken en daarmee de grondslag voor het in rechte te maken verwijt. Voor Holland c.s. zou dat liggen in het bewust negeren van de doelbestemming van de bestemming van de St. Jozef-kerk en de daarin gelegen schoffering van de geloofsovertuiging van de parochianen, die hun kerk als gewijde plaats beschouwen. Dat is een ernstig verwijt, maar niet zo zwaar als het institutionele verwijt dat welk de Rooms-Katholieke Kerk kan worden gemaakt. Daar is namelijk sprake van een bewuste schending van de lichamelijke en psychische integriteit van gelovigen, mogelijk gemaakt door falend toezicht vanuit bestuurlijk niveau. Of de St Jozef kerk en haar bestuur en medewerkers daarbij destijds betrokken doet hier niet ter zake, het betreft een institutioneel verwijt dat de gehele Rooms-Katholieke Kerk treft. Paradoxaal genoeg ligt strafrechtelijke vervolging daarvoor, net als voor het handelen van Holland c.s., eveneens moeilijk (R.S.B. Kool, Afrekenen met kerkelijk seksueel misbruik, NJB 2012, afl. 6, p. 376-383). En zo blijft het verwijt in beide zaken hangen en wordt geen recht gedaan aan de onderliggende gevoelens van direct betrokkenen. Het geeft maar aan dat het aansprakelijkheidsrecht, net als het strafrecht, onderhevig kan zijn aan (rechts)politieke overwegingen.