Uncategorized
Naar een prejudiciële procedure in het strafrecht
In het kader van de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering is voorzien in invoering van een prejudiciële procedure in het strafrecht (Kamerstukken II 2016/17, 29279, 372, p. 5). Een prejudiciële procedure is een middel om de feitenrechter die in een zaak op een rechtsvraag stuit, in de gelegenheid te stellen versneld een antwoord van de Hoge Raad te verkrijgen. Vervolgens kan de feitenrechter dat antwoord van de Hoge Raad gebruiken om de zaak af te doen. De Hoge Raad wordt zo eerder betrokken in de procedure en hoeft er niet te worden gewacht op een reguliere cassatieprocedure, die bovendien door verdediging en/of Openbaar Ministerie moet worden ingesteld. Een dergelijke prejudiciële procedure is in 2012 ingevoerd in het civiele recht en in 2016 in het fiscale recht. In opdracht van het WODC hebben wij onderzocht of het mogelijk is om ook in het strafrecht een prejudiciële procedure in te voeren en, zo ja, onder welke omstandigheden (zie I. Giesen & F.G.H. Kristen e.a., De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, Den Haag: Boom juridisch 2016, p. 233-359).
Door François Kristen en Eelke Sikkema
Argumenten voor en tegen een prejudiciële procedure in het strafrecht
Uit ons onderzoek komt naar voren dat er goede argumenten bestaan voor invoering van een prejudiciële procedure in het strafrecht (zie Giesen & Kristen e.a. 2016, p. 238-332). In de eerste plaats menen wij dat er een behoefte bestaat aan een dergelijke procedure. Er zijn strafzaken geweest waarin zich rechtsvragen manifesteerden die een duiding verlangden van (nieuwe) wet- of regelgeving, van een uitspraak van het EHRM of van uitspraken van andere rechters (m.n. HvJ EU). Een tijdige beantwoording van die rechtsvragen door de Hoge Raad via een prejudiciële procedure zou sneller hebben geleid tot duidelijkheid en rechtszekerheid in de zaak zelf alsmede voor gelijktijdig aanhangige of toekomstige strafzaken waarin dezelfde rechtsvraag voorligt. Aldus worden uiteenlopende antwoorden op de rechtsvraag door verschillende feitenrechters vermeden en kan een prejudiciële procedure bijdragen aan meer rechtseenheid. Ook wordt mogelijk de gang naar hoger beroep en/of cassatie beperkt; er ligt immers al een oordeel van de Hoge Raad. Niettemin zal de behoefte aan een prejudiciële procedure in het strafrecht minder groot zijn dan in het civiele recht, mede omdat in het strafrecht vaker wordt doorgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad.
In de tweede plaats bieden de alternatieven voor een prejudiciële procedure niet in alle gevallen soelaas. Het belangrijkste alternatief is het buitengewone rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet. Dit rechtsmiddel wijkt evenwel op wezenlijke onderdelen af van een ‘echte’ prejudiciële procedure. Cassatie in het belang der wet staat alleen open in afgesloten strafzaken en kan daarmee alleen na verloop van tijd – na het uitputten van de gewone rechtsmiddelen en het daarmee onherroepelijk worden van een uitspraak – worden aangewend. Voorts kan cassatie in het belang der wet geen gevolgen hebben voor de positie van de verdachte in de strafzaak of het Openbaar Ministerie. Daarnaast is de toegang tot cassatie in het belang der wet gereguleerd door het beleid van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. En als dit rechtsmiddel dan toch wordt benut, zijn de mogelijkheden tot partijdebat beperkt.
In de derde plaats is er een reeks van samenhangende argumenten die wijzen op de mogelijke resultaten van een prejudiciële procedure in het strafrecht, namelijk een bijdrage aan de rechtsvorming, de rechtseenheid en de rechtsbescherming in het individuele geval, een bijdrage aan de kwaliteit en de legitimatie van uitspraken van de feitenrechter en besparing van tijd, werk, kosten en emotionele belasting.
Er zijn uiteraard ook tegenargumenten. Het belangrijkste bezwaar is dat in de strafzaak waarin een prejudiciële vraag wordt gesteld een vertraging optreedt van (naar schatting) acht tot tien maanden. Deze vertraging gaat extra knellen wanneer de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt. Als geen schorsing van de voorlopige hechtenis mogelijk is, wordt de verdachte langer van zijn vrijheid beroofd. Verder verkeert de verdachte langer in onzekerheid over de uitkomst van het strafproces en duurt het voor eventuele slachtoffers en de samenleving langer voordat het strafproces is afgewikkeld.
Een tweede tegenargument luidt dat het de kwaliteit van beantwoording van rechtsvragen door de Hoge Raad ten goede kan komen wanneer de rechtsvraag en de beantwoording daarvan kunnen rijpen in de feitenrechtspraak. Dan wordt gebruik gemaakt van de expertise en de denkkracht van feitenrechters die zelf tot een antwoord komen in het licht van verschillende feiten en soorten zaken. Dat legt variaties aan argumenten, feiten en omstandigheden, gevallen etc. bloot, zodat sprake kan zijn van discoursontwikkeling. Feitenrechters dragen zodoende de verantwoordelijkheid voor beantwoording van rechtsvragen en schuiven deze niet af op de Hoge Raad.
Andere tegenargumenten zien op (mogelijke) gevolgen van een prejudiciële procedure in het strafrecht, zoals de kosten die de procedure meebrengt voor de rechtspraak en voor de verdachte.
Naar een prejudiciële procedure in het strafrecht
Uiteindelijk komt het aan op een weging van de argumenten voor en tegen. Wij menen dat een prejudiciële procedure in het strafrecht kan worden ingevoerd. Er is ons niet gebleken van principiële bezwaren tegen invoering van zo’n procedure. Ook de Minister van Veiligheid en Justitie staat positief tegenover invoering van een prejudiciële procedure in het strafrecht (Kamerstukken II 2016/17, 32612, 9, p. 5). Echter, de tegenargumenten wijzen wel op het bestaan van knelpunten. Daar zijn (pragmatische) oplossingen voor denkbaar. Die vertalen zich in de voorwaarden voor een prejudiciële procedure in het strafrecht. Die voorwaarden brengen om te beginnen beperkingen aan in een wettelijke regeling voor een prejudiciële procedure, zodat die niet kan worden gebruikt in alle strafzaken waarin een rechtsvraag speelt. Voorts beogen die voorwaarden waarborgen te bieden tegen onjuist gebruik (of zelfs misbruik) van de procedure en een (dreigende) schending van strafvorderlijke beginselen en voorschriften te voorkomen.
De ruimte ontbreekt om de voorwaarden hier allemaal te bespreken (zie nader Giesen & Kristen e.a. 2016, p. 332-344, 349-354). Wij volstaan met twee belangrijke kenmerken die bij de invoering van een wettelijke regeling nog tot discussie kunnen leiden, namelijk de beperking tot zuivere rechtsvragen en de mogelijkheid van inbreng van derden.
Twee vraagpunten
Wij bepleiten dat een prejudiciële procedure in het strafrecht alleen open dient te staan voor zuivere rechtsvragen. Dat zijn vragen die puur juridisch van aard zijn en niet zijn verweven met feiten. Anders dan de civiele prejudiciële procedure dient er geen ruimte te zijn voor zogenoemde gemengde vragen. Dat zijn vragen die naast juridische ook feitelijke elementen bevatten. De formulering van een gemengde rechtsvraag door de feitenrechter kan een oordeel over de schuld of onschuld van de verdachte impliceren; dat verdraagt zich niet met de onschuldpresumptie. Bovendien geeft de feitenrechter dan blijk van zijn opvatting over die feiten en dat kan duiden op vooringenomenheid.
Daar staat tegenover dat het moeilijk is een strikt onderscheid te maken tussen zuivere en gemengde vragen. Rechtsvragen kunnen in het strafrecht vaak niet los worden gezien van de feitelijke context. Een mogelijkheid is om het aan de Hoge Raad over te laten om af te zien van het beantwoorden van de vraag indien (voorshands) duidelijk is dat die niet kan worden beantwoord zonder een oordeel te vellen over een feitelijke kwestie (Giesen & Kristen e.a. 2016, p. 332-336).
In de prejudiciële procedure in het civiele recht is de inspraak door derden een belangrijk aspect, dat positief wordt beoordeeld en voorziet in een behoefte. Door de respondenten die wij in het kader van ons onderzoek hebben bevraagd, werd hier zeer verschillend over gedacht. Als bezwaar wordt gezien dat vanuit het perspectief van de verdachte derden zich gaan bemoeien met zijn strafzaak. Voorts vertraagt de inbreng van derden de prejudiciële procedure, zeker als verdediging en Openbaar Ministerie nog gelegenheid krijgen om zich uit te spreken over die inbreng.
Uiteindelijk zijn wij van oordeel dat de inbreng van derden (zoals belangenorganisaties en deskundigen) ook in de strafrechtelijke context in een behoefte zou kunnen voorzien en niet op principiële bezwaren stuit. Inbreng van derden leidt er immers toe dat de Hoge Raad meer en mogelijk ook beter wordt geïnformeerd over de juridische en/of maatschappelijke context waarbinnen de rechtsvraag speelt. Ook kan dit bijdragen aan het vergroten van draagvlak voor het antwoord op de prejudiciële vraag en daarmee aan de kwaliteit en de legitimatie van de beslissing van de feitenrechter die in de concrete strafzaak conform het antwoord beslist. Wel moeten er voorzieningen worden getroffen om ‘querulanten’ buiten de deur te houden en om vertraging in de prejudiciële procedure te voorkomen. Evenals in de civielrechtelijke prejudiciële procedure zou de Hoge Raad niet moeten worden verplicht om in zijn antwoord expliciet in te gaan op de informatie die door derden is aangedragen. Bovendien zou de exclusieve bevoegdheid om te bepalen welke derde inbreng mag leveren aan de Hoge Raad moeten toekomen. Tot slot kan de verplichte bijstand van een (cassatie)advocaat een ‘zeeffunctie’ hebben, zowel inhoudelijk als vanwege de kosten daarvan (Giesen & Kristen e.a. 2016, p. 349-351).
Een uitgebreide versie van deze blog verschijnt als artikel in het november-nummer van het tijdschrift Strafblad.