UCALL Blog

Aansprakelijkheid en Schadevergoeding na Misdrijf

Seksueel misbruik: iedereen verantwoordelijk?

Onlangs nam de Tweede Kamer een aantal moties aan betrekking hebbende op de bestrijding van seksueel misbruik van minderjarigen. Het wensenlijstje is breed. Zo dient onderzocht te worden of het wenselijk is om de bestaande aangifteplicht te verbreden, moet worden bekeken hoe organisaties organisaties strafrechtelijk aansprakelijk  kunnen worden gesteld voor het niet melden of niet doen van aangifte van seksueel misbruik binnen de eigen kring en dient te worden gerapporteerd over de invloed van patronen, (kerk)regels, gebruiken en structuren binnen de gemeenschap van Jehova’s op de aangiftebereidheid. Naast de wens om de bestrijding seksueel misbruik te bevorderen, klinkt ook een roep om aansprakelijkheidstelling door. En wel jegens bestuurders die seksueel misbruik binnen eigen kring negeerden, dan wel intern sanctioneerden om imagoschade te voorkomen.

Slachtoffers, maar ook de samenleving staan machteloos tegenover zulk (ver)zwijgen. De Staat kan bij falend toezicht voor van overheidswege te bieden bescherming worden aangesproken (onrechtmatige overheidsdaad), maar die vlieger gaat niet op wanneer het falend toezicht van particuliere organisaties betreft. Het slachtoffer kan aangifte doen en/of een actie op grond van een onrechtmatige daad instellen, maar beiden gaan de emotionele en financiële draagkracht van het slachtoffer vaak te boven. Bovendien wordt het zwijgen meestal na jaren doorbroken, wat het (strafrechtelijk) bewijs moeilijk maakt.   

Hoe vleugellam de overheid kan zijn bleek onlangs uit de mislukte pogingen van Minister Dekker voor Rechtsbescherming om medewerking te krijgen van het bestuur van de Jehova’s getuigen aan een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van aangiften van verleden seksueel misbruik. Toen het bestuur daar niet toe bereid bleek te zijn, moest het Openbaar Ministerie concluderen dat er onvoldoende handvatten zijn voor strafrechtelijke vervolging. Dat leidde tot politieke verontwaardiging, en ontnam de aangevers de mogelijkheid om via het strafrecht hun recht te zoeken. Onderzoek naar beschuldigingen aan het adres van boeddhistische leraren bleken eveneens niet langs bestuurlijke weg te ontsluiten, want de Dalai Lama is slechts geestelijk leider. En zo ontbreekt ook hier een bestuurlijk aanspreekpunt. De Rooms-Katholieke kerk geeft via Paus Franciscus wel thuis, maar daar is dan ook de nodige strijd aan vooraf gegaan. En ook nu er geen ontkennen meer aan is, stelt het bestuur zich omwille van interne belangen terughoudend op. Maar niet alleen de ‘religieuze bastions’ zijn moeilijk te ontsluiten voor het recht, ook wereldlijke instellingen zijn moeilijk aanspreekbaar op falend toezicht. Denk aan de recente schandalen rondom seksueel misbruik binnen jeugdinstellingen en de sport spreken boekdelen. En ook binnen  het vrijwilligerswerk wordt seksueel misbruik vermoed.

Geen wonder dus dat de Tweede Kamer zich stoort aan dit gebrek aan strafrechtelijke slagkracht. Nu zou het onwenselijk zijn om alle kaarten in te zetten op het creëren en uitbouwen van in rechte afdwingbaar bestuurlijk toezicht en daaraan verbonden institutionele aansprakelijkheid. Hoe goed je het bestuurlijk toezicht ook organiseert, seksueel misbruik laat zich moeilijk signaleren. Bovendien stuit ontsluiting niet alleen af op ‘institutionele aarzelingen’, maar ook op (invoelbare) persoonlijke- en of professionele dilemma’s en aarzelingen van binnen de ‘club’ actieve derden (bijvoorbeeld coaches, EHBO-ers). Het risico op niet melden  (‘false negatives’) is reëel. Het aantal meldingen van seksueel misbruik op grond van zelfmelding is dan ook vele malen hoger dan de percentages die worden gevonden op grond van informantenstudies.

Er heerst, kortom, een tekort aan bescherming tegen seksueel misbruik; ook van overheidswege. In professionele setting heeft dat de laatste jaren aanleiding gegeven tot de invoering van meldcodes en het opzetten van een samenwerkingsverband tussen de strafrechtspleging en de zorg (Veilig Thuis). Daar geldt evenwel geen meldplicht. Dat ligt anders voor het onderwijs. Ook daar gelden meldcodes, maar moet na consultatie van de Vertrouwensinspecteur bij een voldoende vermoeden aangifte volgen door het schoolbestuur. Voor de sportsector heeft de Commissie de Vries voorgesteld te komen tot invoering van meldcodes en meldplichten. Het veld is dus in beweging, maar de ontsluiting van seksueel misbruik aan de strafrechtspleging blijft een moeizaam gegeven.

Bovenstaande betreft het institutionele spoor, maar daar houdt het niet op. Ook voor het particuliere spoor, ligt de vraag voor of ‘de burger’ niet gehouden zou zijn om aangifte te doen van (vermoedens en wetenschap van) seksueel misbruik. Maar hier leven invoelbare aarzelingen en ethische dilemma’s. De natuurlijke neiging is het seksueel misbruik te ontkennen, ervan weg te kijken, te twijfelen en wat dies meer zij. ‘Het houdt niet op, niet vanzelf….’, maar wanneer dan wel?

Bij de Tweede Kamer heeft dan ook de gedachte post gevat dat een verbreding van de aangifteplicht van artikel 160 Sv uitkomst zou kunnen bieden. De aangifteplicht omvat wat betreft de zedendelicten namelijk enkel de verkrachting; nalaten aangifte te doen daarvan is strafbaar op grond van artikel 136 Sr. Die beperking komt anno 2018 wellicht vreemd over, maar bij de invoering was de wetgever, noch de samenleving, zich bewust van de grootschaligheid van de problematiek van seksueel misbruik en gold vooral dat de overheid geen zedenmeester behoorde te zijn. Dat ligt inmiddels anders, want dat seksueel misbruik voorkomen, gestopt en bestraft dient te worden staat als een paal boven water. Maar betekent dat ook dat we een op straffe van vrijheidsbeneming gesanctioneerde burgerplicht tot het dien van aangifte zouden moeten invoeren? En zou die moeten gelden voor particulieren én bestuurders? En welke eisen stellen we dan aan deze bestuurlijke verantwoordelijkheid?

Elders geldt al wel zo’n algemene aangifteplicht, namelijk in enkele Australische deelstaten. Sommige deelstaten hebben (daarnaast) een meldingsplicht voor geestelijken ingevoerd. En inmiddels geldt dat ook voor Ierland. Zet dat de deur niet open naar uitbreiding met andere beroepsgroepen, die eveneens aanspraak kunnen maken op vertrouwelijkheid? En willen we dat wel? Wat zijn de argumenten voor en tegen? Een argument tegen kan zijn dat de invoering en verbreding van meldplichten en aangifteplichten een tegengesteld effect kan hebben, namelijk leidt tot het verder ‘ondergronds’ gaan van seksueel misbruik waardoor dit nog lastiger te signaleren valt. De gedachte dat er risico’s kleven aan zo’n algemene aangifteplicht is niet uit de lucht gegrepen, want vindt steun in een mondiale evaluatie. In Duitsland werd in 2003 dan ook afgezien van een voorgenomen verbreding van de aangifteplicht; het verzet daartegen vanuit de jeugdhulpverlening was te groot. Volstaan werd met de invoering van een meldplicht.

Dat laat onverlet dat het kabinet terecht zoekt naar wegen om seksueel misbruik beter te kunnen bestrijden. De tegenwerking vanuit bestuurlijke ‘religieuze bastions’ roept begrijpelijk politieke frustratie op en geeft gerede aanleiding om te zoeken naar wegen om de institutionele aansprakelijkheid voor zulk verzwijgen in rechte vorm te geven en te kunnen handhaven. En ook het inprenten van het inzicht bij particulieren dat minderjarigen

 in de regel niet zelf in staat zijn een eind te maken aan seksueel misbruik is een legitieme wens. De verbreding van de aangifteplicht uit artikel 160 Sv zou in dat opzicht een signaal kunnen afgeven. De wetgever gaat hier gelukkig niet over één nacht ijs, want via het WODC is een onderzoek bij Ucall uitgezet. Daarin zal naast een verkenning van de nationale praktijk over de landsgrenzen worden gekeken om te kijken welke lessen Nederland kan leren van elders toegepaste praktijken. En ook de vraag naar de institutionele aansprakelijkheid wordt onderzocht. De wens van de Tweede Kamer blijft dus niet ongehoord.

In de tussentijd zit de praktijk niet stil, want binnen het institutionele spoor is de afgelopen jaren al veel bereikt via de invoering van meldcodes en meldplichten. De berichten over de samenwerking met de justitiële autoriteiten uit hoofde van de Wet Maatschappelijke ondersteuning (2015) zijn overwegend positief, en het is daarom zaak ‘het kind niet met het badwater weg te gooien’. Ook daaraan zal in het onderzoek aandacht worden besteed. Maar ook voor het institutionele spoor geldt dat men voor de ontsluiting van seksueel misbruik deels is aangewezen op informatie via derden. En dan is het cirkeltje weer rond, want wie is bereid tot het delen van vermoedens en wetenschap waar deze vaak het kussen moeten delen met ongeloof, twijfel en teleurstelling? Bovendien lijkt via de huidige #MeToo geïnitieerde maatschappelijke discussie over de prevalentie van seksueel misbruik inmiddels averechts te gaan werken. Met respect voor de slachtoffers die hebben gemeld lijkt het er inmiddels op dat de kwestie is gekaapt door allerhande ‘beroemdheden’ en dreigt af te leiden van de ‘alledaagse’ problematiek van seksueel misbruik waarmee minderjarigen te vaak te kampen hebben.

De publieke aandacht en die van de strafrechtelijke overheid zou moeten zijn gericht op deze ‘lopende kwesties’ van seksueel misbruik. Die opdracht ligt ook besloten in Europese incentives. Voorkomen moet worden dat seksueel misbruik ontsloten wordt ‘als daad uit het verleden’ waarvoor in rechte vaak geen adequaat antwoord voorhanden is. En dat leidt tot de opgeworpen vraag naar de verantwoordelijkheid binnen het institutionele en particuliere spoor, met daaraan verbonden aansprakelijkheid voor onterecht zwijgen. Voor het institutionele niveau liggen er handvatten in het aansprakelijkheidsrecht, in de vorm van zorgplichten al dan niet uitgewerkt in meldcodes en meldplichten. Laten we daarom beginnen met het juridisch versterken van de aansprakelijkheid op institutioneel, bestuurlijk niveau en tussentijds verder vorm geven aan de samenwerking tussen professioneel werkenden en de strafrechtspleging.

Of daarnaast zou moeten worden gekomen tot een algemene aangifteplicht is een vraag die gelet op de vergaande strekking ervan ampele overdenking behoeft. De conceptualisering van de onderliggende aansprakelijkheid is er daar immers een die primair is gebaseerd op een brede zorgplicht van de meerderjarige voor het kwetsbare kind. Dat is een ethisch invoelbare wens en niet gezegd is dat die niet kan worden vertaald tot juridische aansprakelijkheid, maar de grondslag voor het ‘toezicht en aansprakelijkheid’ is daar van een andere soort dan die welke mag worden gevraagd van bestuurders die de taak op zich hebben genomen toezicht te houden op maatschappelijke activiteiten waarbij minderjarigen betrokken zijn. Echter, niets is (nog) uitgesloten en de gedachte dat wat mag worden verwacht van de gemeenschap wanneer het gaat om het tegengaan van seksueel misbruik is invoelbaar. Of en op welke wijze daaraan via het strafrecht en/of via andere vormen van ‘maatschappelijk toezicht’ vorm zou moeten worden gegeven vormt op dit moment onderwerp van onderzoek. In de zomer van 2019 meer daarover.