Opvattingen Onderzoeken
Hangmatten en paarden: over de redelijkheid van mede-bezittersaansprakelijkheid
Zijn bezitters van een huis tegenover elkaar aansprakelijk als het huis schade toebrengt aan een van beiden? Is de bezitter van een hond aansprakelijk tegenover zijn medebezitter indien de hond schade toebrengt aan die andere bezitter? En wat te denken van aansprakelijkheid bij medebezitters van een zaak? De Hoge Raad beantwoordde mede ingegeven door de maatschappelijke opvatting de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. Het antwoord op de derde vraag is nog niet gegeven. Maar, hoe denkt ‘de maatschappij’ hierover? Uit ons empirische studie blijkt dat een substantiële meerderheid van de respondenten het aannemen van medebezitters-aansprakelijkheid in alle drie de genoemde situaties redelijk acht. In ons hoofdstuk, waarvan dit blog een beknopte weergave vormt, geven we verklaringen voor deze discrepantie en reflecteren we ook op de implicaties van deze discrepantie voor het gebruik van de term maatschappelijke opvatting. Wij concluderen dat, vanuit empirische optiek bezien, het gebruik van de term ‘maatschappelijke opvatting’ als maatstaf beter gemeden kan worden. De resultaten zijn te lezen in hoofdstuk 7 van de bundel Opvattingen Onderzoeken.
De maatschappelijke opvatting bij mede-bezittersaansprakelijkheid
Het Burgerlijk Wetboek legt vast dat mensen soms aansprakelijk zijn in een bepaalde hoedanigheid. Zo is de bezitter van een dier aansprakelijk voor de schade die het dier aan iemand toebrengt (art. 6:179 BW). Datzelfde geldt ook voor de bezitter van een gebrekkige opstal, zoals een huis (art. 6:174 BW) of een gebrekkige zaak, zoals een zeilboot (art. 6:173 BW). Veelal gaat het om aansprakelijkheid voor schade die is toegebracht aan een derde. De vraag is of er ook aansprakelijkheid kan worden aangenomen indien het slachtoffer dezelfde hoedanigheid heeft als de aangesprokene. Ofwel: indien het slachtoffer medebezitter is. Bij de beantwoording van die (juridische) vraag speelt de maatschappelijk opvatting een belangrijke rol.
De betekenis van de maatschappelijke opvatting voor het al dan niet aannemen van aansprakelijkheid bij medebezitters lag als eerste voor in het Hangmat-arrest. Aanleiding voor het Hangmat-arrest was een ongeval, met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, van een vrouw die uit een hangmat viel nadat de stenen zuil waaraan de hangmat bevestigd was, instortte. Zij sprak haar man als bezitter voor de schade van die (verondersteld) gebrekkig opstal (de zuil) aan tot vergoeding van haar schade op grond van art. 6:174 BW. Zelf was zij evenwel ook bezitter van die opstal. Dat wierp de – tot dan toe onbeantwoorde – vraag op of een schadevergoedingsvordering van de ene medebezitter jegens een ander mogelijk zou zijn. De Hoge Raad bepaalde, onder andere, dat bij gebrek aan een eenduidig antwoord in de wet, rechtspraak en parlementaire geschiedenis, het antwoord op die vraag afhangt van wat naar maatschappelijke opvattingen redelijk moet worden geacht. Die maatschappelijke opvatting wordt vervolgens zo ingevuld dat het redelijk is ‘de schade van de benadeelde over alle bezitters te verdelen dan uitsluitend de benadeelde medebezitter de schade te laten dragen’.
Vervolgens werd het criterium eveneens benut in de zaak van Paard Imagine, waarin het ging om de mogelijke toepassing van art. 6:179 BW (de kwalitatieve aansprakelijkheid voor de bezitter van een dier) in het geval een medebezitter van het dier schade oploopt. De wijze van toetsing en het daarbij aangelegde criterium waren identiek, maar de uitkomst niet. Mede-bezittersaansprakelijkheid is onder art. 6:179 BW niet mogelijk.
Ten slotte is niet uitgesloten dat de Hoge Raad ditzelfde kader opnieuw gaat toepassen als hij zich op enig moment zou moeten gaan uitspreken over mede-bezittersaansprakelijkheid bij andere kwalitatieve aansprakelijkheden die rusten op een bezitter. Denk aan de nog openstaande vraag of mede-bezittersaansprakelijkheid op grond van art. 6:173 BW, de risicoaansprakelijkheid van de bezitter van een roerende zaak, mogelijk is als een medebezitter een vordering instelt.
Hoe denkt de maatschappij over mede-bezittersaansprakelijkheid?
Zoals naar voren komt in de hieronder opgenomen grafieken, acht een substantiële meerderheid van de respondenten (in de bundel wordt nader aandacht besteed aan de samenstelling van mede-bezittersaansprakelijkheid in alle drie de gevallen redelijk.
Resultaten t.a.v. art. 6:174 BW (gebrekkige opstal)
Resultaten t.a.v. art. 6:179 BW (dieren)
Resultaten t.a.v. art. 6:173 BW (gebrekkige zaak)
Wat te doen met de maatschappelijke opvatting?
Een substantiële meerderheid wijkt dus af van het oordeel van de Hoge Raad wat betreft de verschillen tussen mede-bezittersaansprakelijkheid onder 6:174 en 6:179 BW. Er zijn (minimaal) drie mogelijke verklaringen te geven voor de gesignaleerde discrepantie. Ten eerste verdient aantekening dat de argumentatie die de Hoge Raad naar voren brengt om het verschil tussen het Imagine-arrest en het Hangmat-arrest te rechtvaardigen, niet aan de respondenten is voorgelegd. In Imagine overwoog de Hoge Raad onder meer dat er belangrijke juridische verschillen zijn met de aansprakelijkheid voor een gebrekkige opstal. De tweede en derde verklaring die wij zien, houden verband met de vraag in welke mate de maatschappelijke opvatting daadwerkelijk leidend is geweest voor de Hoge Raad. Het is mogelijk – en dit is de tweede verklaring – dat de Hoge Raad weliswaar heeft getracht bij ‘de maatschappelijke opvatting’ aan te sluiten, maar dat hij daarop simpelweg geen goed zicht heeft gehad en hij dus (onbedoeld) een niet helemaal juiste opvatting heeft aanvaard. De geconstateerde discrepantie komt dan voort uit een (overigens: begrijpelijk en haast onvermijdbaar) informatiegebrek over wat die maatschappelijke opvatting dan behelst. De derde mogelijke verklaring is dat de Hoge Raad weliswaar aangeeft aan te zullen sluiten bij de maatschappelijke opvatting, maar eigenlijk daarmee iets anders bedoeld dan hoe wij de term maatschappelijke opvatting begrijpen. De Hoge Raad lijkt de term met name te hanteren om zijn eigen oordeel iets nader te objectiveren: we volgen niet zomaar onze eigen lijn, we volgen hetgeen de maatschappij hier naar onze inschatting voorstaat. De maatschappelijke opvatting wordt dan als kapstok voor, en in de motivering gebruikt, terwijl uiteindelijk andere argumenten doorslaggevend zijn geweest voor het uiteindelijke oordeel.
Op basis van het voorgaande zien wij twee mogelijke conclusies ten aanzien van het juridische gebruik van de maatschappelijke opvatting. Indien men wil vasthouden, bijvoorbeeld in het kader van de vraag naar mede-bezittersaansprakelijkheid onder art. 6:173 BW, aan de maatschappelijke opvatting als onderdeel van de aan te leggen maatstaf, moeten eventuele verbeteringen vooral in de hoek van de informatievoorziening worden gezocht. Dat lijkt ons, mede gezien de procesrechtelijke beperkingen en de bijkomende kosten, geen aantrekkelijke oplossing. Bovendien, het is uiteindelijk een normatieve, rechtspolitieke afweging door de raadsheren zelf die bepaalt wat het antwoord op de voorliggende rechtsvraag is. En dus ligt een tweede te volgen oplossingsrichting meer voor de hand: onderken dat het om een eigen normatieve, rechtspolitieke keuze gaat en wees terughoudend(er) met het gebruik van de term maatschappelijke opvatting in die gevallen.
Dit blog is mede geschreven door prof. Ivo Giesen. Ivo Giesen is hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder aansprakelijkheidsrecht en burgerlijk procesrecht, en hoofd van het Departement Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht.
Dit blog is onderdeel van een kort symposium over de nieuwe Ucall-bundel ‘Opvattingen onderzoeken’. In komende blogs gaan verschillende auteurs verder in op hun bijdrage aan de bundel.