UCALL Blog

Opvattingen Onderzoeken

Wanneer worden gedragingen van natuurlijke personen aan de rechtspersoon toegerekend?

Binnen het verband van een onderneming kunnen werknemers op allerlei manieren gedragingen verrichten die onrechtmatig en zelfs strafbaar zijn. Denk aan het lozen van chemisch afval in een nabijgelegen rivier. Een vraag die in een dergelijk geval opkomt, is of ook de onderneming hierdoor onrechtmatig of strafbaar handelt en zodoende of de schade ook verhaald kan worden op de onderneming en/of straffen en maatregelen aan de onderneming kunnen worden opgelegd. Om de onderneming aansprakelijk te kunnen stellen voor de onrechtmatige daad of het strafbare feit dient de onrechtmatige gedraging van de natuurlijke persoon aan de onderneming te kunnen worden toegerekend. Voor toerekening aan de onderneming is relevant of de gedraging van de natuurlijke persoon in het maatschappelijk verkeer als gedraging van de onderneming heeft te gelden. Maar wat geldt er nu in het maatschappelijk verkeer? Maakt het voor toerekening uit of de natuurlijke persoon een bestuurder is van de onderneming, behoort tot het middenmanagement, of iemand op de werkvloer is? Het is deze laatste vraag die wij voor de bundel ‘Opvattingen onderzoeken’ empirisch hebben onderzocht. 

Het maatschappelijk verkeercriterium

Voor toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon is zowel in het privaatrecht als – in minder expliciete mate – in het strafrecht relevant in hoeverre deze gedraging in het maatschappelijk verkeer te gelden heeft als een gedraging van de rechtspersoon. Zo oordeelde de Hoge Raad in het Kleuterschool Babbel-arrest over toerekening bij onrechtmatige (overheids)daad:

‘Onjuist is ‘s Hofs oordeel, dat voor de vraag of een Gemeente voor gedragingen van een wethouder kan worden aangesproken, beslissend is of de wethouder in de Gemeentewet als orgaan van de Gemeente is erkend. De gedragingen van een wethouder kunnen immers ook dan een onrechtmatige daad van de gemeente opleveren, wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden’.

En ook in het strafrecht, waar de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest koos voor de redelijke toerekening, zien wij binnen de toepassing van de zogenoemde Drijfmest-omstandigheden ‘oprispingen’ van de maatschappelijk verkeersopvattingen. Deze lijken een rol te kunnen spelen bij de vraag wanneer sprake is van een gedraging die past binnen het kader van de normale bedrijfsvoering.

De positie of hoedanigheid van de handelende natuurlijke persoon

In de literatuur is gesteld dat het maatschappelijk verkeerscriterium vaag is. Het zou pas de maatschappelijke opvattingen weerspiegelen als de rechter in een zaak een gedraging op basis van dit criterium heeft toegerekend aan de rechtspersoon. Uit een bestudering van de rechtspraak komt het beeld naar voren dat het antwoord op de vraag wat deze verkeersopvattingen meebrengen, afhankelijk is van tal van omstandigheden, waaronder de positie van de desbetreffende persoon in de organisatie. Zo vindt in de regel toerekening van de gedraging van de natuurlijke persoon aan de rechtspersoon plaats wanneer het gaat om een bestuurder van die rechtspersoon, terwijl dat niet het geval is wanneer het bijvoorbeeld een loodsmedewerker gaat. Dit maakt het interessant om empirisch te onderzoeken in hoeverre de positie en/of de hoedanigheid van de handelende natuurlijke persoon binnen een onderneming bijdraagt aan de opvatting in het maatschappelijk verkeer, dat wil zeggen onder ‘gewone burgers’, dat toerekening aan de rechtspersoon op zijn plaats is.

Het onderzoek

Om te toetsen of een bepaald type gedraging verricht door een bepaalde functionaris binnen een onderneming naar maatschappelijke opvattingen kan worden toegerekend aan de rechtspersoon, hebben wij de volgende drie situaties voorgelegd aan een panel van willekeurig geselecteerde personen (de respondenten):

‘Bij een bedrijf werken personen. Soms komt de vraag op of het gedrag van deze personen hun eigen verantwoordelijkheid is of onder de verantwoordelijkheid van het bedrijf valt.

Geef aan in hoeverre u het eens bent met deze drie stellingen:

  1. Als een monteur van een garagebedrijf afgewerkte motorolie in de sloot gooit en daarmee de sloot vervuilt, komt dit voor rekening van het garagebedrijf.
  2. Als de chef van de werkplaats van een garagebedrijf afgewerkte motorolie in de sloot gooit en daarmee de sloot vervuilt, komt dit voor rekening van het garagebedrijf.
  3. Als de directeur van een garagebedrijf een monteur afgewerkte motorolie in de sloot laat gooien die daarmee de sloot vervuilt, komt dit voor rekening van het garagebedrijf.’

Deze stellingen zijn beantwoord door 1058 respondenten aan de hand van een 7-punts Likertschaal lopend van 1 (zeer mee oneens) tot 7 (zeer mee eens).

Tip van de sluier

Voor een gedetailleerde uiteenzetting van ons onderzoek en de uitkomsten daarvan, verwijzen wij naar onze bijdrage in de bundel ‘Opvattingen onderzoeken’. Wel lichten wij in deze blog alvast een tip van de sluier op. Ons onderzoek bevestigt namelijk op overtuigende wijze de eerder geschetste juridische benadering dat de handeling van een directeur of bestuurder die opdracht geeft aan een ondergeschikte tot het plegen van een onrechtmatige daad en/of strafbaar feit in het maatschappelijk verkeer – behoudens bijzondere omstandigheden – te gelden heeft als een gedraging van de rechtspersoon. Opvallend is echter dat ook in het geval van de chef en de monteur, het merendeel van de respondenten de gedraging zou toerekenen aan de onderneming. Wel laten de antwoorden met betrekking tot de monteur en de chef een grotere spreiding zien.

Een voorzichtige interpretatie van de cijfers zou kunnen inhouden dat naarmate een fysieke pleger een hogere positie bekleedt binnen de organisatie van de rechtspersoon, de maatschappelijke opvattingen lijken te tenderen naar iets sneller aanmerken van de gedraging van deze persoon als gedraging van de rechtspersoon. De grotere spreiding in de antwoorden van de respondenten met betrekking tot de werknemer die behoort tot het middenmanagement (de chef werkplaats) en de lager geplaatste werknemer (de monteur) laat zien dat burgers toerekening van gedragingen van medewerkers die lager zijn geplaatst dan de directeur minder vanzelfsprekend vinden. Er is dus een substantiële groep respondenten die de gedragingen van deze personen niet aanmerken als gedraging van de rechtspersoon. Dat betekent wat ons betreft dat als een rechter een gedraging van medewerkers behorend tot de werkvloer of tot het middenmanagement toerekent aan de rechtspersoon en hij dat doet door een bepaalde opvatting als maatschappelijke opvatting aan te wijzen, hij dat expliciteert en nader motiveert. Zo kan de niet democratisch gelegitimeerde rechter maatschappelijk draagvlak voor de maatschappelijke opvatting trachten te krijgen en ook bijdragen aan de ontwikkeling van maatschappelijke opvattingen over het toerekenen van gedragingen van natuurlijke personen aan rechtspersonen.

Dit blog is mede geschreven door prof. Manuel Lokin. Manuel Lokin is werkzaam als hoogleraar Ondernemingsrecht bij de Universiteit Utrecht en als advocaat bij Stibbe N.V. te Amsterdam. Hij is tevens mede-trekker van Ucall.

Dit blog is onderdeel van een kort symposium over de nieuwe Ucall-bundel Opvattingen onderzoeken’. In komende blogs gaan verschillende auteurs verder in op hun bijdrage aan de bundel.