UCALL Blog

Empirie en recht

Een beter klimaat begint bij de rechter?

Het civiele aansprakelijkheidsrecht is in opmars als instrument om bedrijven aan te spreken op hun verantwoordelijkheid in het voorkomen van gevaarlijke klimaatverandering. Ook in de rechtswetenschappelijke literatuur lijkt te worden aanvaard dat met name grote bedrijven een zekere zorgplicht hebben om de risico’s van klimaatverandering te mitigeren. De inzet van het civiele aansprakelijkheidsrecht in klimaatzaken roept ook nieuwe vragen op. Als we vooruit spoelen naar het moment dat een (dreigende) normschending en aansprakelijkheid is vastgesteld, dan kunnen partijen aan de civiele rechter verschillende remedies vragen om de gevolgen van deze onrechtmatigheid te voorkomen of te herstellen. Zo kan de rechter worden verzocht een gebod of verbod op te leggen, een schadevergoeding toe te wijzen aan de eisende partij, of een verklaring voor recht te geven. Een vraag in het rechtswetenschappelijke debat, is in hoeverre deze remedies in het privaatrecht effectief zijn in het bewerkstelligen van de gewenste naleving, oftewel: zijn deze remedies in staat om effectief redres te bieden?

Ons onderzoek speelt zich af in het spanningsveld tussen de verantwoordelijkheid van verschillende actoren voor klimaatverandering en de effectiviteit van privaatrechtelijke remedies. Aan de hand van een casus stelden wij respondenten de vraag in hoeverre het door de rechter opleggen van een viertal remedies rechtvaardig wordt geacht. Met behulp van een empirische verkenning komen we op basis van de gegeven antwoorden tot inzichten over de ervaren rechtvaardigheid van deze privaatrechtelijke remedies in de context van klimaataansprakelijkheid van bedrijven. Een korte samenvatting van dit onderzoek vind je onderstaand, het volledige onderzoek is te lezen in het meest recente deel in de Empire-reeks: ‘Rechtvaardig Redresseren’. 

Doel(en) van de Remedies
In de literatuur worden verschillende visies op de doelen van het aansprakelijkheidsrecht onderscheiden. Een visie is dat remedies in het aansprakelijkheidsrecht vooral moeten worden ingezet vanwege het voorkomen van schade en het herstellen van schendingen in de relatie tussen individuele partijen. Het aansprakelijkheidsrecht als handhaver heeft dan als taak te bepalen welke belangen en rechten voor bescherming in aanmerking komen en in hoeverre ze moeten worden beschermd en hersteld. Schadevergoeding ligt in het verlengde van dit belang, maar andere doelen dan schadevergoeding zijn hieraan ondergeschikt. Een andere visie is dat het aansprakelijkheidsrecht ook kan worden gezien als instrument ter verwezenlijking van beleidsdoelen. Het aansprakelijkheidsrecht dient dan vooraleerst een breder maatschappelijk doel. Nuninga merkt bijvoorbeeld op dat bepaalde zorgvuldigheidsnormen weliswaar de belangen van benadeelden dienen te beschermen – en bij schending van die normen volgt dus een recht op schadevergoeding – maar dat deze normen ook kunnen bijdragen aan het reguleren van maatschappelijke kwesties. Als voorbeeld noemt hij bancaire zorgplichten, die niet alleen de particuliere belegger beschermen, maar ook het bankenstelsel als geheel. 

Het aansprakelijkheidsrecht kan in klimaatrechtszaken een rol spelen om het objectieve recht te handhaven, terwijl de remedies een breder, achterliggend doel nastreven. In klimaatrechtszaken worden specifieke juridische geschilpunten voorgelegd om dreigende klimaatschade te voorkomen, maar de inzet van remedies in deze zaken dienen overduidelijk ook het doel om een bredere werking te hebben dan alleen tussen de partijen die bij het geschil betrokken zijn. De meeste klimaatrechtszaken die tot nu toe aanhangig zijn gemaakt worden aangespannen door NGO’s en zijn strategisch van aard: er worden belangen verdedigd die breder zijn dan slechts de belangen die direct gemoeid zijn in het proces. Dat wil dus ook zeggen dat de remedies die worden ingezet – veelal gebod en verbod, maar ook schadevergoeding – niet zozeer gericht zijn op herstel van een relationele balans tussen twee partijen, maar op het sorteren van bredere effecten. Het gaat bijvoorbeeld in de Milieudefensie v Shell-zaak (in deze blog gaat het steeds om de zaak bij de rechtbank) niet om een individueel geschil tussen Milieudefensie en Shell, maar om het vaststellen van de zorgplichten van grote bedrijven met als uitvloeisel het voorkomen van schade aan de leefomgeving van velen als gevolg van de substantiële uitstoot van broeikasgassen door Shell. 

Kritiek: legitimiteit en effectiviteit
In de literatuur zijn verschillende auteurs kritisch over de legitimiteit van klimaatrechtszaken, omdat procedures (of: remedies) weinig effectief zouden zijn. Zo stelt Smeehuijzen dat onduidelijk is welk effect rechterlijk optreden heeft op de feitelijke vermindering van de mondiale uitstoot en lijkt hij te veronderstellen dat een rechterlijk oordeel zelfs contraproductief werkt. Mayer komt tot een soortgelijke conclusie, maar dan in de context van Urgenda, en betoogt dat de rechterlijke interventie klimaatverandering niet vermindert, maar zelfs kan verergeren door het in de hand werken van regionale oplossingen die negatieve gevolgen kunnen hebben voor het mondiale klimaatprobleem. Over de legitimiteit van schadevergoedingsacties in de context van klimaatverplichtingen van bedrijven stelt Spier dat in klimaatrechtszaken het schadevergoedingsrecht in beginsel geen rol zou mogen spelen. Slechts in de preventie van klimaatschade zou het recht een rol mogen spelen. Schadevergoedingsacties zouden niet alleen vanuit economisch perspectief een slecht idee zijn, maar zouden ook de kans op slagen van gedupeerden verkleinen omdat de rechter de neveneffecten van de schadevergoedingsacties voor de samenleving in ogenschouw zou nemen. Meer normatief is Kysar in zijn commentaar, waarin hij zich afvraagt op welke gronden gerechtvaardigd kan worden dat een bepaalde remedie, die geënt is op herstel in de correctieve zin, wordt ingezet om bredere, maatschappelijke doelen te dienen. 

Ten eerste houden deze kritieken verband met de vraag in hoeverre de inzet van remedies gerechtvaardigd is bij de aanpak van klimaatverandering, in de zin dat deze remedies effectief zouden moeten zijn en een oplossing bieden voor het probleem waarover partijen procederen. Ten tweede houden de kritieken verband met meer materieelrechtelijke vragen, die wij reeds schetsten, namelijk: in hoeverre is het gerechtvaardigd om bij een mondiaal probleem aan individuele bedrijven aansprakelijkheidsrechtelijke remedies op te leggen. 

Casus gebaseerd op actuele klimaatzaken 
We hebben een empirische verkenning uitgevoerd om inzicht te bieden in rechtvaardigheidsoordelen over de inzet van remedies in het kader van klimaataansprakelijkheid van individuele bedrijven. De aan respondenten voorgelegde casus is gebaseerd op concrete aspecten uit recente rechtszaken en ontwikkelingen in regelgeving over de aansprakelijkheid van bedrijven voor klimaatverandering. Daarom is niet gekozen voor een individueel persoon, maar voor een actiegroep als eisende partij. Dit relateert aan de Nederlandse rechtszaken Urgenda en Milieudefensie/Shell, waarin een (klimaat)organisatie opkomt voor het algemeen (maatschappelijk) belang van de (toekomstige) inwoners van Nederland. Remedies in het aansprakelijkheidsrecht zijn gericht op het herstellen van de verhouding tussen eisende partijen. Daarmee bestaat er per definitie een verschil tussen de belangen van de samenleving waarvoor wordt opgekomen, en de belangen van de procederende actiegroep aan wie de rechter de remedie richt. 

Ook een buitenlandse rechtszaak vormde aanleiding voor dit onderzoek. In de Smith/Fonterra-zaak oordeelde het Nieuw-Zeelandse Gerechtshof dat het vastleggen van een zorgplicht of wettelijke verantwoordelijkheid door rechters tegen individuele vervuilers een willekeurig en ad hoc regime zou creëren om de risico’s van klimaatverandering te beperken. Toch moet deze mogelijkheid verder onderzocht worden, zo luidde het oordeel van de Nieuw-Zeelandse Hoge Raad. Wij zagen in deze discussie aanleiding voor de vraag of de inzet van remedies via het aansprakelijkheidsrecht geschikt zijn om (effectief) redres te bieden tegen de gevolgen van of ter voorkomen van klimaatverandering.

Vanuit deze rechtszaken hebben we vier verschillende remedies aan de respondenten voorgelegd ter beoordeling. Drie van deze remedies zijn terug te vinden in het Nederlandse civiele aansprakelijkheidsrecht: het opleggen van een gebod, het uitspreken van een verklaring voor recht, of het toewijzen van een schadevergoeding ter hoogte van 0,47% van de geschatte klimaatschade. Dit percentage komt naar voren in een bestaande rechtszaak van een Peruviaanse boer tegen het Duitse energiebedrijf RWE. Deze schadevergoedingsclaim is gebaseerd op het geschatte aandeel van RWE aan de wereldwijde klimaatverandering. 

De vierde maatregel die we uitvragen is het opstellen van een klimaatplan. Dit is geen wettelijke remedie en van een ander niveau dan betaling uit hoofde van schadevergoeding of een gebod/verbod. Deze meer materiële verplichting volgt uit artikel 22 van de EU-Richtlijn over Corporate Sustainability Due Diligence (CSDDD). Nog onduidelijk is of een dergelijk klimaatplan voor bedrijven een bindende en afdwingbare verplichting zal zijn en, zo ja, of en welke (publiekrechtelijke en) privaatrechtelijke handhavingsmechanismen hiervoor kunnen worden ingezet.

De casus die we hebben voorgelegd luidt als volgt: 

Het energiebedrijf Energia stoot jaarlijks een deel (ongeveer 0,47%) van de wereldwijde CO₂-uitstoot uit. De actiegroep Groenwacht vindt dat het energiebedrijf fout handelt en bijdraagt aan klimaatverandering wat gevaarlijk kan zijn voor mensen en dieren. De actiegroep Groenwacht stapt naar de rechter. Energia zegt dat het niet verantwoordelijk is, omdat andere bedrijven en burgers ook CO₂ uitstoten en klimaatverandering veroorzaken. De rechter stelt vast dat Energia fout handelt door hun bijdrage een klimaatverandering. De rechter moet nu bepalen wat hij hierover gaat beslissen.

  1. Ik vind het rechtvaardig dat Energia door de rechter verplicht wordt zijn CO₂-uitstoot terug te dringen. 
  • Ik vind het rechtvaardig dat Energia van de rechter aan de actiegroep Groenwacht een schadevergoeding moet betalen. 
  • Ik vind het rechtvaardig dat Energia van de rechter een plan moet maken waarin ze vertellen hoe ze in de toekomst beter met het klimaat zullen omgaan.   
  • Ik vind het rechtvaardig dat de rechter alleen verklaart dat Energia fout handelt. Het bedrijf hoeft verder niks te doen. 

Uit de resultaten van de survey komt duidelijk naar voren dat een grote meerderheid van de respondenten het als rechtvaardig ervaart dat de rechter het bedrijf verplicht om een klimaatplan op te stellen, namelijk 91% van de respondenten (928 van de 1015 respondenten). Ook vindt een meerderheid, namelijk 78%, het rechtvaardig als de rechter een gebod oplegt aan het bedrijf (793 van de 1015 respondenten). Slechts 5% van de respondenten is het oneens met die stelling. 

Tegelijkertijd zien we dat het opleggen van een schadevergoeding door een kleiner deel van de respondenten als rechtvaardig wordt beschouwd, namelijk 57% (576 van de 1015 respondenten). Opvallend is dat bij de vierde vraag, waarin de verklaring voor recht centraal staat, een grote meerderheid van 77% (778 van de 1015 respondenten) het oneens is met het enkel uitspreken van een verklaring voor recht zonder verdere verplichting voor Energia. 

Conclusies
Met dit onderzoek zijn wij ingegaan op het rechtvaardigheidsoordeel van respondenten over verschillende toe te passen remedies bij klimaatrechtszaken. Uit de resultaten van de survey kunnen wij twee voorzichtige conclusies trekken. Ten eerste laat de survey het beeld zien dat men het rechtvaardiger beschouwt als de rechter een bedrijf verplicht actie te ondernemen – middels het gebod de CO₂-uitstoot te verminderen of door het opstellen van een klimaatplan – dan het betalen van een schadevergoeding. Dit komt overeen met wat hierover in de literatuur wordt opgemerkt. 

Ten tweede zijn wij ingegaan op de loskoppeling van effectiviteit en rechtvaardigheid. Hoewel de beperkte omvang van het vragenlijstonderzoek slechts een voorzichtige conclusie rechtvaardigt, lijkt het dat respondenten het opleggen van een gebod ook rechtvaardig vinden als niet evident is dat het opleggen van een dergelijk gebod ook ogenschijnlijk effectief lijkt (het bedrijf is immers verantwoordelijk voor 0,47% van de mondiale uitstoot van broeikasgassen). Hoewel dit meer een vermoeden dan een harde conclusie is, is dit vermoeden wel interessant: het laat een ander geluid horen dan hoe in de juridische literatuur wordt nagedacht over de legitimiteit, effectiviteit en rechtvaardigheid van klimaatrechtszaken.

Anneloes Kuiper & Daan van Maurik